‘En was hij dat?’
De Cock trok zijn schouders op. ‘Dokter Rusteloos durfde daar weinig van te zeggen… wilde daarover geen uitspraak doen. Hij sprak slechts van een “intercardiale injectie”, links van het borstbeen ingezet tussen de vierde en de vijfde rib. Dat staat ook in zijn sectieverslag. Meer niet.’
Vledder staarde nadenkend voor zich uit. ‘Die plek… ik bedoel, tussen de vierde en de vijfde rib… is dat juist?’
De Cock knikte. ‘Volgens Rusteloos is dat wel de plaats om een hartinjectie toe te dienen.’
‘Dus toch… deskundig.’
De Cock maakte een mistroostig gebaar. ‘Dat is moeilijk vast te stellen. De afgebroken naald duidt weer niet op een geoefende hand.’ Hij zweeg even, streek langs zijn kin. ‘Je hoeft volgens mij ook niet direct in de richting van een medisch geschoolde man of vrouw te denken,’ ging hij verder. ‘Er zijn tal van mogelijkheden. Denk eens aan het grote koor der verslaafden. Hoevelen zijn er niet die zichzelf dagelijks een injectie toedienen. Suikerzieken, bijvoorbeeld. Je vindt de injectiespuit tegenwoordig niet meer alleen in de instrumententas van een dokter.’ ‘Is hij door die afgebroken naald gestorven?’
De Cock schudde zijn hoofd. ‘Dat was niet de directe doodsoorzaak.’
‘Wat dan?’
‘Opium.’
Vledder keek verrast op. ‘Opium?’
De Cock knikte traag. ‘Een sterke concentratie rookopium.’ ‘Dezelfde die de Chinezen in hun pijpen schuiven?’ ‘Precies. Bruine rookopium, opgelost in water en rechtstreeks in het hart gespoten.’
Een tijd lang zwegen beiden. Hun gedachten dwaalden terug naar de vorige morgen… het bleke zonlicht en de vredige dode aan de muur van de Zuiderkerk.
Het was Vledder die de stilte verbrak. ‘Dokter Den Koninghe,’ zei hij wat cynisch, ‘had toch gelijk… het was moord.’ De Cock wreef met zijn hand over zijn grijze haar. ‘Die ouwe vos,’ zei hij hoofdschuddend. ‘En ik heb nog wel zo tegen hem gefoeterd. Ik zal hem vandaag of morgen eens bellen en nederig mijn ongelijk bekennen.’
Vledder glimlachte. ‘Dat moet je beslist doen. Hij zal zich gevleid voelen.’
De jonge rechercheur staarde peinzend voor zich uit. ‘Hoe zou hij het hebben gezien?’
‘Wat?’
‘Dat het geen natuurlijke dood was.’
De Cock trok zijn schouders op. ‘Ik denk aan de pupillen. Ze waren door de opiuminjectie sterk verwijd. Ik heb daar te weinig op gelet. Het totale beeld van die rustig ontslapen man aan de muur drong onmiddellijk elke gedachte aan misdaad opzij. Ik was daardoor minder oplettend.’
Vledder grijnsde breed. ‘Ik neem aan dat dat ook de bedoeling van de dader is geweest.’
Het gezicht van De Cock verstarde plotseling. Het was alsof hij zich ineens van de situatie bewust werd, zich realiseerde wie hij was… rechercheur van politie, belast met een onderzoek. ‘De dader,’ herhaalde hij somber. ‘Je hebt gelijk. Een moord veronderstelt een moordenaar… iemand, die, om welke duistere redenen dan ook, een ander het leven beneemt.’ Hij stond langzaam van zijn stoel op, slenterde naar de kapstok en greep zijn oude hoedje. De vriendelijke trek om zijn mond was verdwenen. Zijn gezicht stond strak, somber. Hij wenkte Vledder. ‘Kom,’ zei hij grimmig, ‘we gaan naar het ’s Gravenhekje.’ De Cock knikte gelaten. ‘Daar woont de schone Abigail.’
Ze liepen via de Binnenkant naar de Kalkmarkt, namen de brug over het water van de Oude Schans en slenterden rechts het oude ’s Gravenhekje op. Bij nummer 37 bleven ze staan en keken omhoog langs een vriendelijk halsgeveltje uit de zeventiende eeuw, dat kennelijk recent en geheel in de oorspronkelijke stijl was gerestaureerd. Boven een blauwstenen stoep glansde in Hollands groen een brede toegangsdeur met een fraai bewerkte Venetiaanse klopper in geel koper. In het glanzende groen van de zware deur stond in sierlijke witte krulletters: Abigail van Maanenfeldt, schoonheidsspecialiste.
Ze stonden wat weifelend op de stoep. ‘Schoonheidsspecialiste,’ zei De Cock zacht. Het was alsof hij het woord voor zichzelf herhaalde.
Vledder keek zijn oudere collega van terzijde aan, beschouwde het grove, brede gezicht met de wat afgeplatte neus, de wilde borstelige wenkbrauwen, het stugge grijze haar, dat warrig onder het oude hoedje uitkroop. Hij grinnikte.
‘We zijn aan het goede adres,’ stelde hij laconiek. ‘Het wordt langzaam tijd dat er aan jou zo het een en ander wordt gesleuteld.’ De Cock nam de klopper en tikte op de deur.
‘Oké,’ reageerde hij minzaam, ‘ik zal vragen of ze mij in behandeling neemt.’ Hij hield zijn buik wat in en drukte zijn brede borst vooruit. ‘Ik moet voor haar een dankbaar object zijn.’ Vledder trok zijn lippen in een tuitje en schudde droef zijn hoofd. ‘Ik ben bang,’ zei hij somber, ‘dat ze je weigert. Het is… eh, het is onbegonnen werk.’
De Cock glimlachte fijntjes.
De groene deur ging langzaam open. In de opening verscheen een breedgeschouderde man. Nog jong. Vóór in de dertig. Hij had een olijfkleurige huid, gitzwart golvend haar, een iets gebogen neus en grote dromerige ogen onder donkere wenkbrauwen. Om de wat weke mond lag een speelse glimlach. Hij boog zich iets naar voren en keek de beide mannen vragend aan. De grijze speurder lichtte beleefd zijn hoedje. ‘Mijn naam is De Cock… met ceeooceekaa.’ Hij duimde opzij. ‘En dat is mijn collega Vledder. Wij zijn van de politie… rechercheurs.’ In de dromerige ogen glansde verwondering. ‘Rechercheurs?’ De Cock knikte bevestigend. ‘Wij wilde nog eens praten over het droef verscheiden van oom Archibald.’ Hij pauzeerde even, glimlachte beminnelijk. ‘U hebt oom Archibald gekend?’ De man schudde zijn hoofd. ‘Tot mijn spijt niet. Hij moet een interessante man zijn geweest… heb ik gehoord.’
‘Excentriek… buitenissig.’
De man knikte. ‘Volgens de verhalen…’ Hij maakte zijn zin niet af, deed een stapje opzij. ‘Maar blijft u daar niet staan. Komt u binnen. Abigail zal u graag ontvangen.’
Ze stapten de marmeren gang in. De man sloot de deur achter hen en ging hen voor, beleefd, onderdanig, als een butler. De Cock overdacht hoeveel pose er in zijn optreden stak, hoeveel onwaarachtigheid.
De kamer was ruim en hoog met zware balken aan het plafond. De muren waren kaal en wit. Uit tientallen kleine raampjes viel diffuus licht op sombere eiken meubelen.
Abigail van Maanenfeldt kwam op hen toe, lief, met uitgestoken hand en een stralende glimlach om de lippen. Ze droeg een lang, wijd, purperen kleed van een grove tweed. Het had een laag uitgesneden hals, korte aangezette mouwen en een zwarte garnering in oud-Griekse motieven.
De Cock drukte de hand. Onderwijl nam hij haar nauwkeurig op. Ze was mooi, constateerde hij opnieuw, fascinerend. Hij keek haar enkele seconden aan. Toen liet hij haar hand los. Zijn blik gleed uit haar blauwe ogen, zakte langs haar halfopen mond naar de fraaie hals en de zoete welving van haar borsten. Het purperen kleed intrigeerde hem. Hij had het idee dat ze daaronder niets droeg, dat de grove tweed direct op haar naakte huid rustte. Het was een opwindende gedachte, die hij achter een bijna verlegen lachje verborg. Abigail wuifde opzij. ‘U hebt al kennisgemaakt met mijn man?’ De Cock toonde verbazing. ‘Ik meende dat u ongehuwd was?’ Ze lachte koket. ‘Mijn aanstáánde,’ zei ze verbeterend. ‘O.’
Ze keek hem aan, haar hoofd een beetje schuin. ‘Is de recherche zo puriteins?’
De Cock schudde zijn hoofd. ‘De recherche niet… de wet. Aanstaande mannen komen daar niet in voor.’
Ze vatte de man bij een arm en drukte zich tegen hem aan. ‘We gaan trouwen, nietwaar, Raymond?’