Выбрать главу

‘En dat geloof je?’

‘Wat?’

‘Dat hij om negen uur bij haar vandaan is gegaan.’

‘Waarom niet?’

‘Maar, De Cock!’ riep hij verbijsterd. ‘Die Tom van Wijk is de laatste man die haar in leven zag. Hij kan haar hebben vermoord. Zijn verhaal hoeft toch niet te kloppen. Noch de Herengracht, noch de Brouwersgracht ligt ver van het station. Te voet hoogstens vijf minuten. Hij kan wel met haar zijn gaan wandelen. Bovendien had hij een redelijk motief. Hij geeft zelf toe dat het onderhoud nogal heftig was.’

De Cock knikte. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij kalm. ‘Tom van Wijk kon zijn verloofde hebben vermoord. Hij heeft er de tijd voor gehad. Hij kwam eerst kort na middernacht in de kazerne terug. Vledder wond zich steeds meer op. ‘Maar je liet hem gaan!’

De Cock liet zich lui in zijn stoel achter het bureau zakken en geeuwde. Hij bedacht dat hij veel te weinig slaap had gekregen. Hij trok de la van zijn bureau open en nam een pepermuntje. Met de rol in zijn hand keek hij zijn jonge collega vriendelijk aan. ‘Ook één?’

Het gezicht van Vledder leek een donderwolk. ‘Je liet hem gaan, De Cock. Je liet hem zelfs keurig wegbrengen met een politiewagentje. Waarom?’

De Cock grijnsde vriendelijk. ‘Omdat Tom van Wijk in de maand oktober in La Courtine was.’

Vledder grinnikte. ‘Wat heeft dat er nu mee te maken?’

‘Zoveel, dat hij niet onze enige verdachte is.’

‘Wat?’

De Cock zuchtte. ‘Spreek ik niet duidelijk genoeg, m’n jong? Tom-van-Wijk-is-niet-onze-enige-verdachte. Er moet nog iemand zijn.’

‘Nog iemand?’

De Cock keek z’n jonge collega hoofdschuddend aan. ‘Je bent vandaag veel te ongedurig,’ zei hij met een licht verwijt. ‘Dat verhoor was ook geen succes.’ Hij gebaarde naar de stoel voor zijn bureau. ‘Ga nu eens rustig tegenover mij zitten, dan zal ik je eens een aardig rekensommetje voorleggen. Kun je het geduld opbrengen om naar mij te luisteren?’

Vledder voelde de terechtwijzing. Hij was er zich van bewust dat zijn optreden tot nu nogal onbesuisd was geweest. De Cock had gelijk, hij was veel te ongedurig, eigenlijk al vanaf het moment dat de broeders het lijk van Ellen uit het water hadden gevist. Hij wist ook hoe het kwam. Innerlijk kende hij de oorzaak. Het was dat gevoel van onbekwaamheid, angst, gebrek aan zelfvertrouwen, waardoor hij de zaak niet alleen had aangedurfd. Bij De Cock ging het altijd zo gemakkelijk, zo simpel en vanzelfsprekend, dat hij zich later slechts kon verwijten dat hij de oplossing niet zelf had gevonden. Hij had dat al dikwijls meegemaakt. Daarom trachtte hij zijn oude leermeester te imiteren in woord en gebaar, maar begreep dat hij nooit een tweede De Cock zou worden.

Zuchtend wreef hij met zijn hand langs zijn gezicht en besefte tegelijk dat ook dit een gebaar was dat hij van De Cock had overgenomen. ‘Een rekensommetje?’ vroeg hij wat afwezig.

De Cock knikte. ‘Er bestaat,’ zo begon hij, ‘een aardig rekensommetje, waarbij men aan de hand van de lengte van een onvoldragen vrucht de duur van de zwangerschap kan bepalen. Is de zwangerschap namelijk één maand gevorderd, dan is de vrucht éénmaal één is één centimeter lang. Is de zwangerschap twee maanden gevorderd, dan is de vrucht tweemaal twee, dus vier centimeter lang. Drie maanden: driemaal drie is negen centimeter. Enzovoort, tot aan de vijfde maand. Vanaf de vijfde maand vermenigvuldigt men eenvoudig met vijf. Een vrucht van acht maanden is dus, achtmaal vijf is veertig centimeter groot. Begrepen?’

Vledder knikte.

‘Bij die berekening gaat men uit van de eerste dag van de laatste menstruatie en de maanden zijn geen gewone kalendermaanden, maar zogenaamde maanmaanden van achtentwintig dagen.’

Vledder nam een vel papier en begon ijverig aantekeningen te maken.

‘Heb je dat?’

‘Ja.’

‘Bezien we nu eens,’ zo ging De Cock docerend verder, ‘de zwangerschap van Ellen. Dr. Rusteloos heeft bij de sectie de vrucht gemeten en de uitkomst was precies negen centimeter, dus driemaal drie. Uitgaande van onze berekening was Ellen de Vries op de dag van haar overlijden drie maanden van achtentwintig dagen zwanger. Kan je dat nog allemaal volgen of wordt het nu te ingewikkeld voor je?’

Vledder glimlachte. ‘Het is nogal vrij simpel.’ De Cock bracht zijn wijsvinger voor zijn neus. ‘Stellen we nu de dag van Ellens overlijden op de vijfentwintigste december, dat is de eerste kerstdag, en we rekenen vierentachtig dagen terug, dan komen we terecht op twee oktober. Bedenk nu verder dat de cyclus van de vrouw oftewel de tijd tussen twee menstruaties zo gemiddeld op achtentwintig dagen wordt gesteld, wat is dan de uiteindelijke conclusie?’

Vledder keek van zijn aantekeningen op. ‘Dat ze — en dat is dan wel heel ruim genomen — tussen de tweede en de dertigste oktober zwanger is geraakt.’

De Cock knikte. ‘Heel juist. De knappe Ellen had tussen twee en dertig oktober — zoals onze wet het zo netjes zegt — vleselijke gemeenschap.’

Vledder keek hem peinzend aan. ‘Maar als…’

De Cock knikte hem toe. ‘Ja,’ zei hij bemoedigend, ‘ga door.’

‘Maar als… als ze in oktober zwanger raakte, was het niet van haar verloofde.’

‘Precies m’n jong,’ grijnsde De Cock, ‘want die was de hele maand oktober in Frankrijk, in La Courtine, en dat is te ver om even een uitstapje te maken. Bovendien heb ik dat gecontroleerd.’

Vledder zuchtte. ‘Dus nog een man.’

De Cock knikte. ‘Ja, nog een man. Een man van wie wij nog niets weten. Een onbekende.’ Hij stak zijn onderlip vooruit. Zijn hand streek langs zijn kin. ‘En omdat de relatie zo intiem was als onze berekeningen hebben aangetoond, zou ik graag eens kennis met hem maken.’

‘Persoonlijk,’ meesmuilde Vledder.

‘Ja, persoonlijk.’

Op dat moment rinkelde de telefoon. De Cock greep de hoorn. ‘Ja.’ Het was de wachtcommandant. ‘Hier beneden is ene Joost Hofman uit Alkmaar.’

7

Femmy van Wijngaarden wist.

Niet dat haar wetenschap zou kunnen worden vastgelegd in ambtelijke stukken, dat niet. Daarvoor was het te subtiel. Geen enkele openbare aanklager zou het bij een eventuele rechtszitting ter sprake durven brengen. Hij zou worden weggehoond, want rechters beschouwen intuïtie als een wat wazig fenomeen, waarop geen staat valt te maken. Hun liefde gaat uit naar solide bewijzen. En bewijzen had Femmy niet. Toch wist ze. Ze wist zelfs met volkomen zekerheid. Intuïtief.

Op hetzelfde moment dat die rechercheur haar had gezegd dat Ellen was vermoord, kende zij de moordenaar. Het was een gedachteflits geweest, een plotseling opdoemen van een beeld, een bonte warreling van kleuren met druipende zwarte vlekken en felle rode stippen, als een surrealistisch schilderij, waarvan zij alleen de betekenis kende. Het had haar geschokt, diep geschokt.

Ze had de peinzende, haast vragende uitdrukking in de ogen van de oudere rechercheur wel gezien en gevoeld dat hij haar reactie niet kon peilen, niet begreep. Maar ze had het hem niet durven zeggen, bang dat hij verder zou vragen, naar bewijzen, tastbare bewijzen. En die had ze niet. Het was alleen dat zij hem kende, de man die Ellen had vermoord. Ze had steelse blikken opgevangen, vage uitlatingen verwerkt. Het lag allemaal verankerd in haar geheugen.

Ze ging op het smalle krukje voor haar toiletspiegel zitten en bekeek haar gezicht van drie kanten. Ze zag bleek en huiverde. Instinctief trok ze de kraag van haar trui iets omhoog. De spiegels weerkaatsten angst.

Zeker, ze voelde verdriet om de dood van Ellen, maar dat beheerste niet haar gedachten; evenmin de daad, hoe afschrikwekkend haar die ook voorkwam. Dat vervaagde, vervaagde bij de gedachte aan de man die blijk had gegeven zoiets afschuwelijks te kunnen doen. Het beangstigde haar. En om meer dan één reden.