Выбрать главу

Ze besefte ineens dat ze het eigenlijk altijd al had geweten, onbewust, en herinnerde zich een grauwe regenachtige avond in augustus, nu enige jaren geleden.

Ze had toen op zijn aanraden en zonder dat iemand het wist voor een maand een kleine villa gehuurd in Bergen aan Zee. Het was die avond slecht weer en donker op een te vroeg uur. Zwarte wolken joegen langs de hemel en felle regenslagen zwiepten tegen het raam. Ze had voorgesteld om thuis te blijven, gezellig, genietend van elkaars aanwezigheid, maar hij had aangedrongen op een avondwandeling langs het strand. Ze had toegestemd, zoals ze had toegestemd in alles, omdat ze van hem hield. Onderweg had hij haar aangekeken, vreemd, met een blik die zij niet kende. De trieste verlatenheid van het strand, de regen, het oorverdovend geraas van de branding; het stond haar weer helder voor de geest. Het was een onderdeel geweest van die plotselinge gedachteflits, een zwarte vlek op het surrealistisch schilderij. Ze voelde nog zijn sterke arm om haar hals en zag weer zijn nerveus plukkende vingers aan haar sjaal.

Opnieuw overviel haar een huivering.

Ze had geroepen, niet om hulp — het zou verwaaid zijn in de storm — maar een leugen. ‘Moeder weet het, ze weet dat ik hier ben met jou!’ had ze hem toegeschreeuwd, angstig, boven het geloei van de branding uit.

De spieren van zijn arm hadden zich ontspannen en de plukkende vingers waren weggetrokken, langzaam, in een aarzelend gebaar.

Later had ze erover nagedacht. Waarom die leugen? Moeder wist niets. Die tastende vingers aan haar sjaal. Het behoefde niets te betekenen. Het kon een streling zijn geweest, een liefkozing.

Ze knikte haar spiegelbeeld toe.

Die leugen had destijds haar leven gered. Ze wist het, nu, met een glasheldere zekerheid.

Plotseling draaide zij zich met een ruk om. Er werd op haar deur geklopt. Eerst zacht, daarna harder. Ze antwoordde niet. Het kloppen hield aan, werd dwingender. Toen hield het op. Verstijfd van schrik bleef ze zitten en keek angstig toe hoe de kruk bewoog. Langzaam ging de deur open.

In de deuropening stond een jongeman. Om zijn mond speelde een verlegen lachje. ‘Femmy?’

‘Heb je de telexberichten nagekeken?’

‘Ja.’

‘Iets gelezen van een koffertje?’

‘Koffertje?’

De Cock zuchtte.

‘Waar zitten vandaag je hersenen? Ellen is vanaf haar kamer met een koffertje vertrokken. Dat koffertje moet ergens zijn gebleven. Ik zou graag willen weten waar. Het kan een aanwijzing zijn. Stuur een telexbericht aan alle posten met de vraag of het als gevonden werd gedeponeerd. Bel ook het bagagedepot van het Centraal Station. Misschien heeft ze het in bewaring gegeven. En vergeet niet de kluizen op de perrons. Volgens Tom had ze het koffertje nog bij zich toen hij haar om negen uur verliet.’ ‘Had ze haar handtasje toen nog?’

De Cock hief zijn armen omhoog. ‘Wanneer leer je eens denken,’ riep hij in wanhoop. ‘Natuurlijk had ze haar handtasje toen nog. Hoe konden we anders die verlovingsring hebben gevonden. Die zat in haar tasje, herinner je je nog?’

Vledder knikte beschaamd. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij timide. ‘Ze hadden elkaar de ringen teruggegeven. Stom. Daar had ik niet meer aan gedacht.’ Hij zuchtte. ‘En wat doen we met Hofman? Hij zit nog steeds beneden op ons te wachten.’

De Cock knikte met een nors gezicht. ‘Zorg voor het koffertje en stuur Hofman naar boven. Ik zal hem hier wel opvangen.’

De Cock stond in de open deur van de recherchekamer, aan het einde van de lange gang, en keek naar de man die vanaf de trap naderde. Vanonder zijn borstelige wenkbrauwen namen zijn scherpe ogen hem nauwkeurig op. Hij had daartoe niet veel nodig. Een enkele blik was genoeg. Korte, driftige passen, felrode gelaatskleur, klein, corpulent, opdringerige das, suède schoenen. De Cock wist wat voor een man hij op bezoek kreeg en bepaalde zijn houding.

De heer Hofman opende de aanval nog voor hij bij hem was. ‘Bent u rechercheur De Cock?’

‘Ja, ik ben rechercheur De Cock. De Cock met ceeooceekaa. Dit… voor het geval u een klacht over mij wilt schrijven. Ik had dan graag dat u mijn naam goed spelde.’

De heer Hofman leek even van zijn stuk gebracht. ‘Ja, ja,’ zei hij, ‘precies, een klacht.’

De Cock knikte. ‘Dat vermoedde ik al,’ antwoordde hij gelaten. ‘Maar komt u binnen, misschien dat ik u nog meer stof tot klagen kan geven.’

Hij bood hem de stoel aan die voor zijn bureau stond.

De man ging puffend zitten. Het antwoord had hem verward. Bovendien had het klimmen van de steile trappen het ritme van zijn ademhaling verstoord. ‘Waarvoor…’ hijgde hij, ‘waarvoor laat u mij op kerstdag van huis halen? En op wat voor een manier. Ik kreeg niet eens de tijd om mij behoorlijk te kleden. Onmiddellijk, onmiddellijk, werd er gezegd. Alsof ik een moord op mijn geweten had.’

De Cock tuitte zijn lippen. ‘En… meneer Hoffman, hebt u dat niet?’

‘Wat?’

De Cock grijnsde vriendelijk. ‘Een moord op uw geweten.’ Een paar seconden was de heer Hofman niet in staat te spreken, toen barstte hij los als een lawine.

De Cock hoorde de stortvloed gelaten aan en wachtte rustig af tot hij was uitgeraasd. ‘Ik begrijp uw woede,’ zei hij kalm, ‘maar ik heb u echt niet voor niets laten komen. In alle redelijkheid: ik verdenk u ernstig van moord op een negentienjarig meisje.’

De heer Hofman staarde hem aan. Uit zijn gezicht was alle kleur en intelligentie verdwenen. Hij zag plotseling bleek en grinnikte als een dwaas. ‘Het… is absurd,’ stamelde hij, ‘gewoon absurd.’ De Cock streek met zijn hand langs zijn kin. ‘Mogelijk,’ zei hij rustig, ‘mogelijk dat het u absurd in de oren klinkt. Maar u kent mijn standpunt en weet waarvoor ik u heb laten ophalen. Beschouw uzelf als verdachte.’

De laconieke, haast nonchalante manier waarop De Cock sprak, miste haar uitwerking niet. De heer Hofman greep een zakdoek en wiste het zweet van zijn voorhoofd. ‘Ik… ik heb geen meisje vermoord!’

De Cock keek hem aan. Er was nog maar weinig overgebleven van het arrogante mannetje dat nog maar een paar minuten geleden driftig door de lange gang was komen stappen. Een dik puffend kereltje, snakkend naar adem. Het speet De Cock dat hij hem zo snel had moeten ontluisteren. Maar hij wilde de waarheid, de naakte waarheid. Het ging tenslotte om een moord. Bovendien gunde hij zich weinig tijd. Hij was niet van plan om al zijn vrije dagen aan deze zaak op te offeren. ‘U ontkent dus?’

De heer Hofman knikte heftig. ‘Natuurlijk ontken ik. Ik heb niemand vermoord.’

De Cock zuchtte. ‘Mooi,’ zei hij, ‘heel mooi. Maar u kunt echt niet van mij verwachten dat ik dit zo maar voetstoots van u aanneem. U zult toch met sterke argumenten moeten komen, voordat ik van inzicht verander. Voorlopig houd ik u nog voor de moordenaar van Ellen de Vries.’

‘Ellen de Vries? Heb ik nooit van gehoord.’

De Cock trok zijn wenkbrauwen op. ‘Dat is vreemd,’ zei hij laconiek, ‘uiterst vreemd. Hoe komt uw portefeuille dan in haar handtasje?’

‘Wat?’

De Cock knikte. Hij trok de lade van zijn bureau open en pakte daaruit de zwartlederen portefeuille. Voorzichtig, als gold het een kostbare relikwie, legde hij het bewijsstuk voor zich op het bureau.

De mond van de heer Hofman viel open van verbazing. In een impuls reikte zijn arm naar de portefeuille. Maar nog voordat hij haar had aangeraakt, trok hij zijn hand terug, verschrikt, geschrokken, als lag daar een brokje gloeiend heet metaal, waaraan hij bijna zijn uitgestrekte vingers had verbrand.

‘Uw portefeuille?’

De heer Joost Hofman slikte. Zijn adamsappel wipte op en neer. ‘Ja, ja,’ zei hij hees, ‘dat is mijn portefeuille.’