Albert Cornelis Baantjer
De Cock en het sombere naakt
1
Het regende, het regende al dagen, eindeloos lange julidagen. Dikke regendruppels plensden uit een effen grauw wolkendek, gestaag, zonder ophouden.
De Cock voelde zich triest en melancholiek. Zijn humeur had de gevoelige structuur van een barometer. Een lange depressie miste haar uitwerking niet. Zij tastte hem aan, als schimmel. Met zijn grote, platte neus tegen het glas gedrukt keek hij uit het raam van de recherchekamer van het welhaast roemruchte politiebureau aan de oude Amsterdamse Warmoesstraat. De regen hing als een mistige sluier over de glimmende daken. De Cock klemde zijn lippen op elkaar. Bij zijn mondhoeken plooiden zich grillige accolades. Hoe dikwijls had hij hier uit het raam staan staren, verzonken in gedachten, verdiept in de problemen die de misdaad hem had gesteld. Hij was er grijs bij geworden en door de jaren heen was zijn bovenlijf wat dieper op de heupen gezakt. Hij overdacht dit, niet met bitterheid, maar met de milde berusting waarmee hij gewoon was de dingen des levens te bezien. De jonge rechercheur Vledder kwam naast hem staan.
‘Het is maar goed,’ zei hij vergenoegd, ‘dat wij op het moment geen belangrijke zaken in behandeling hebben. Ik zou nu echt niet graag op pad gaan. Brrr… nee. Het is gewoon hondenweer.’ De Cock knikte. ‘We zitten ook midden in de hondsdagen, jongen.’ Zijn breed, grof gezicht, met de vriendelijke trekken van een goedaardige bokser, kreeg een ernstige uitdrukking. Wat aarzelend zei hij: ‘Ik herinner me mijn oude moeder. Ze had een hekel aan deze tijd van het jaar. Zie je, het oude mens… ze was nogal bijgelovig. Ze waarschuwde altijd. “Wees voorzichtig, mijn jongen,” zei ze dan, “de hondsdagen zijn verraderlijk.”’ Hij zweeg even en krabde achter in zijn nek.
‘Mijn moeder had gelijk. Ze had achteraf altijd gelijk. Ze is ook tijdens de hondsdagen gestorven.’
De Cock schoof zijn dikke onderlip vooruit en keek omhoog naar de loodgrijze hemel.
‘Ik… ik zou niet graag nu willen sterven,’ zei hij na een poosje. Vledder keek hem van terzijde verbaasd aan. ‘Wat bedoel je?’ De Cock maakte loom een vaag gebaar naar boven, naar de zware loodgrijze lucht. ‘De hemel zit potdicht,’ zei hij somber. Er werd geklopt.
Ze draaiden zich allebei om en keken naar de deur van de recherchekamer. Het licht in de lange gang brandde. Op het geribde glas van de deur bewoog het silhouet van een figuur in een cape met capuchon. Het was een beminnelijk beeld. Toen er werd geklopt, riep De Cock: ‘Binnen.’
De deur ging langzaam open en in de deuropening verscheen een jonge vrouw. Ze schoof haar capuchon naar achteren en schudde haar haren los. De Cock schatte haar op twee- drieëntwintig jaar. Ze was mooi, stelde hij vast, uitzonderlijk mooi. Het lange, blonde haar hing golvend op de zwarte cape. Ze haakte de cape los en trok hem met een gracieus gebaar van haar ranke schouders. Een regen van fijne druppeltjes viel op de vloer. Vledder schoot haastig toe en nam de cape van haar over. Ze schonk hem een flauwe, wat matte glimlach. Langzaam liep ze de kale recherchekamer binnen. Het was alsof het decor veranderde. Het grauwe lokaal scheen ineens een prieel vol kleur en zon. De Cock bood haar heel hoffelijk een stoel naast zijn bureau aan. ‘Gaat u zitten,’ zei hij vriendelijk.
‘Dank u zeer.’
Ze nam voorzichtig plaats, legde haar handtasje op de rand van het bureau en sloeg bevallig haar benen over elkaar. Haar bewegingen en gebaren waren traag, geraffineerd, gericht op een overrompelende impressie.
De Cock zag het gelaten aan. Hij had de betovering, die hem aanvankelijk enigszins had verdoofd, snel van zich afgeschud. Haar houding en gebaartjes imponeerden hem niet langer. De zwoele geur van haar parfum ondervond hij als aangenaam. Meer niet. Hij ging in zijn stoel achter zijn bureau zitten. ‘Mijn naam is De Cock,’ zei hij beminnelijk, ‘De Cock met ceeooceekaa.’ Hij wuifde naar zijn jongere collega die naderbij was gekomen. ‘En dat is mijn collega, rechercheur Vledder, zogezegd mijn rechterhand. Waarmee kunnen wij u van dienst zijn?’ Ze antwoordde niet direct, aarzelde even, alsof ze niet precies wist hoe ze moest beginnen. De handen in haar schoot bewogen wat krampachtig. De lange, smalle vingers friemelden aan de zoom van haar rok.
‘Ik ben Christel van Daele, van Daele met ae.’ De Cock glimlachte naar haar.
‘Ja, ziet u, ik maak mij erg ongerust.’
‘Ongerust?’
Ze zuchtte diep. ‘Ja, heel erg.’
‘Waarom?’
Ze keek naar hem met grote, bezorgde ogen.
‘Mijn nichtje is plotseling verdwenen.’
‘Verdwenen?’
Ze knikte heftig. ‘Spoorloos.’
‘Sinds wanneer?’
‘Gisteren, meneer De Cock. Gisteren, donderdag, is ze om drie uur ’s middags weggegaan en daarna heb ik haar niet meer gezien. Toen ze vanmorgen niet aan het ontbijt verscheen, ben ik naar haar slaapkamer gegaan. Haar bed was niet beslapen.’ De Cock gaf Vledder een wenk om aantekeningen te maken. ‘Hoe is de naam van uw nicht?’
‘Nanette, Nanette de Bougaerde.’ Ze pauzeerde even en schonk De Cock een flauwe glimlach. ‘De Bougaerde met ae.’ ‘Haar leeftijd?’
‘Negentien jaar. Ze zou volgende maand, in augustus, twintig zijn geworden. We scheelden goed twee jaar.’
De rechercheur streek met zijn hand langs zijn kin. Haar manier van spreken trof hem.
‘Is het gebruikelijk… ik bedoel, bleef Nanette wel meer een nacht van huis weg?’
‘Nee, tenminste niet dat ik weet. Hoewel, u moet niet denken dat ik haar bewaakte of zo. Ze ging haar eigen gang. Maar een hele nacht van huis… nee. In ieder geval heb ik haar tot nu nooit aan het ontbijt gemist. Ze was altijd op tijd beneden om de zaak te openen.’
De Cock trok zijn wenkbrauwen omhoog. ‘Zaak?’
‘Ja zeker, Nanette en ik hebben samen een bloemenzaak in de oude Gravenstraat. U weet wel, bij de Dam, achter de Nieuwe Kerk, precies op het hoekje van de Blauestraat. Daar wonen we ook, gedeeltelijk achter de zaak en daarboven. Misschien kent u onze winkel wel, De Drie Rooskens.’
‘Ik vrees,’ zei hij voorzichtig, ‘dat ik in de Gravenstraat alleen maar de slijterij De Drie Fleschjes ken.’
‘Dat begrijp ik,’ zei ze kalm. ‘Onze zaak bestaat ook nog niet zo lang. Het is nu ongeveer twee jaar geleden dat oudoom Eduard stierf. Hij was erg op ons gesteld, oom Eduard. Hij noemde ons zijn madeliefjes.’ Ze glimlachte haast verlegen. ‘Nanette en ik konden altijd heel goed met elkaar overweg, als kind al. U weet wel, nooit ruzies en zo… Toen oudoom Eduard stierf, liet hij ons wat geld na. Het was wel niet veel, maar genoeg om dat zaakje in de Gravenstraat te openen.’ Ze gebaarde in de ruimte. ‘We komen beiden uit Aalsmeer, dochters van een kweker. U kent dat. Je leert in bloemen denken. Een eigen bloemenzaak in de Amsterdamse binnenstad leek ons een ideaal, een droom. Het geld van oom Eduard maakte het mogelijk de droom waar te maken.’ Ze zweeg even en plukte onzichtbare pluisjes van haar schoot. ‘We vulden elkaar ook prachtig aan. Nanette is bijzonder begaafd op artistiek gebied. De bloemstukjes die zij opmaakt, zijn prachtig, gewoon juweeltjes. Er is hier in de stad, geloof ik, niemand die haar daarin kan overtreffen. Onze zaak geniet door die bloemjuweeltjes al een zekere vermaardheid. Het werk van Nanette.’
De Cock keek haar onderzoekend aan.
‘En wat is uw aandeel in de onderneming?’
Ze glimlachte vermoeid. ‘Ik ben niet zo artistiek. Ik behartig meer het zakelijke gedeelte. Ik heb, wat Nanette spottend noemt, een gruttersziel. Och, ik ben nu eenmaal gewend de eindjes aan elkaar te knopen, van huis uit al.’
Het klonk als een verontschuldiging.
‘En Nanette?’
‘Nanette interesseerde zich niet voor geld. Geld liet haar koud.’ ‘Wat interesseerde haar wel?’
Ze haalde wat nonchalant haar schouders op.
‘Kunst, literatuur. Ze is in het geheel genomen nogal zorgeloos.’ De rechercheur knikte begrijpend. ‘Misschien…’ zei hij aarzelend, ‘misschien ligt hier wel de oorzaak van haar… eh, verdwijning.’