Выбрать главу

‘Och,’ zei hij haast verontschuldigend, ‘met betrekking tot Pearl is dat geen verdienste. Iedere jongen uit de buurt zou u hetzelfde verhaal hebben kunnen vertellen. Het is gewoon een publiek geheim. Ik denk, meneer De Bougaerde, dat ze juist u bij de arm heeft genomen omdat u nog zo nieuw bent.’ ‘Wat bedoelt u met nieuw?’

De Cock boog zich glimlachend naar hem toe.

‘Wat zoekt u hier in de buurt, meneer De Bougaerde?’ ‘Niets, gewoon, ik woon hier op de Achterburgwal.’ ‘Wat zoekt u hier in de buurt, vroeg ik.’

‘Ik… eh, ik zei u al, ik woon hier.’

De Cock boog zich nog meer naar voren. Zijn gezicht was vlak naast het hoofd van de jongeman. Hij fluisterde.

‘Meneer De Bougaerde, hoe lang bent u al ziek?’

De jongeman begon wat zenuwachtig te lachen. ‘Ziek… ik… ziek?’

De Cock knikte nadrukkelijk. ‘Hoe lang?’

De jongeman werd steeds onrustiger en angstiger. De Cock zag het. Achter de donkere bril bewogen de ogen schichtig heen en weer. De handen op de knieën trilden.

‘Hoe lang?’ herhaalde De Cock dwingend. De Bougaerde antwoordde niet.

En dan, plotseling, in een paar flitsende bewegingen, had De Cock hem in een knellende greep. Met zijn vrije hand schoof hij de linkerarm van de jongeman bloot. Het gebeurde zo snel, zo verrassend, dat de jongeman zich nauwelijks had kunnen verzetten. Beschuldigend, overtuigend lag de magere bleke binnenkant van De Bougaerdes linkeronderarm in de greep van De Cocks hand. De vele rode punctieplekjes spraken een duidelijke taal.

‘Morfine?’

De jongeman knikte zwijgend. Zijn knap gezicht had een trieste, haast pijnlijke uitdrukking. De onderlip trilde een beetje, als van een kind dat op het punt staat te gaan huilen.

De Cock liet de arm los en voelde medelijden.

‘Als ik u pijn heb gedaan,’ zei hij bezorgd, ‘het was niet mijn bedoeling, Ik wilde weten wat er met u aan de hand was. Begrijpt u, u bent niet het type van een penozejongen. Ik vroeg mij dus af…’

De Bougaerde trok de linkermouw weer naar beneden en schikte zijn jasje recht.

‘Tevreden?’ Het klonk bitter.

De Cock keek hem achterdochtig aan.

‘Waarom, waarom zou ik tevreden moeten zijn? Omdat u ziek bent, verslaafd aan morfine, moet ik daarom tevreden zijn? Wat denkt u dat ik ben, meneer De Bougaerde, een sadist, een man die zich op dit moment heimelijk staat te verkneuteren in uw ellende?’

‘Misschien.’

De Cock reageerde niet direct. Hij keek de jongeman enige tijd aan, zwijgend, met een peinzende uitdrukking op zijn gezicht. ‘U hebt gelijk,’ zei hij na een poosje. ‘Misschien, het blijft misschien. U kunt niet in mijn hart kijken, en ik niet in het uwe. En wat de mond belijdt, is vaak ver van het hart.’ Hij maakte een enigszins triest gebaartje. ‘Oorzaak van veel misverstand.’ Op dat moment kwam Vledder de recherchekamer binnenstuiven. Hij hing zijn jas op de kapstok en keek verbaasd van De Cock naar de jongeman en terug.

‘Heb je nog bezoek?’

De Cock glimlachte.

‘Mag ik je even voorstellen: meneer De Bougaerde.’ Vledder fronste zijn wenkbrauwen. ‘De Bougaerde?’ De jongeman stond op, schudde Vledder de hand.

‘De naam van mijn moeder. Ik… eh, ik schrijf onder die naam.’ ‘Schrijven?’ vroeg De Cock.

Rond de lippen van de jongeman plooide zich een wat wrange glimlach. ‘Nooit iets gehoord of gelezen van Floor de Bougaerde?’ De ogen van de jonge Vledder begonnen te glinsteren. Hij knikte heftig. ‘Zeker, zeker heb ik van u gelezen. Het stille einde en De transparante dood. Twee boeken die een paar jaar geleden nogal wat opschudding hebben teweeggebracht. Het was een vrij somber toekomstbeeld dat u ons voorspiegelde, herinner ik mij. Hoe dan ook, ik heb in ieder geval uw boeken verslonden. Ik geloof ook dat ze vooral onder de jongeren veel opgang hebben gemaakt. Is het niet?’

De Bougaerde zuchtte.

‘Ja, vooral onder de jongeren. De meesten van de oudere generatie hebben mijn boeken afgewezen. Ze vonden mij te negatief, te nihilistisch.’ Hij grijnsde. ‘Alsof een atoombom iets is om bij te staan juichen.’

De Cock ging in zijn stoel achter zijn bureau zitten. Hij had nog nooit iets van Floor de Bougaerde gelezen, maar hij kon zich de tendens van diens boeken wel voorstellen. Leven zonder uitzicht. Dood zonder verlossing. Het trok hem niet.

‘De Bougaerde, zei u, is de naam van uw moeder?’

‘Ja’.

‘Nanette is dus geen zuster van u?’

‘Nee, Nanette is mijn nicht.’

‘Juist. Wanneer hebt u haar voor het laatst gezien?’

De jongeman plukte aan zijn onderlip.

‘Ik dacht zo, een veertien dagen geleden.’

‘Waar?’

‘Op mijn kamer aan de gracht. Ze kwam bij mij op bezoek. Sinds de dood van mijn moeder was Nanette eigenlijk de enige van mijn familie die nog relaties met mij onderhield.’ ‘Waarom? Bent u een uitgestotene?’

Hij glimlachte.

‘Zo zou u het kunnen noemen. Mijn manier van leven, mijn denkbeelden, ze stroken nu niet bepaald met de nogal burgerlijke moraal van de familie Van Daele.’

De Cock keek hem aan, het hoofd een beetje schuin. ‘Van Daele met ae?’

‘Ja, mijn vader was Martin van Daele, een kweker.’

‘En Christel?’

‘Christel is mijn zuster.’

De Cock woelde door zijn haar. Hij moest dit even verwerken. Zijn blik gleed langs de gelaatstrekken van de jongeman. Er waren punten van overeenkomst, geringe gelijkenissen. Het gezicht van Floor van Daele was meer getekend, scherper. De sporen van zijn verslaafdheid tekenden zich duidelijk af. De ziekte had de groeven verdiept, de huidkleur aangetast. ‘Kwam ze wel eens bij u op bezoek?’

‘Wie? Christel?’

‘Ja.’

De jongeman grinnikte vreugdeloos.

‘Ik geloof dat ze niet eens weet dat ik tegenwoordig in Amsterdam woon. Ziet u, we zijn de laatste jaren een beetje van elkaar vervreemd.’ Hij keek peinzend langs De Cock heen, zakte weg in herinneringen. ‘Vroeger was dat anders, ja, we waren erg op elkaar gesteld.’

‘Niet meer?’

Hij schudde mistroostig het hoofd.

‘Christel, Christel is een Van Daele gebleven.’

De Cock knikte begrijpend.

‘En u werd een De Bougaerde.’

Hij tilde zijn bril iets op en wreef vermoeid zijn ogen. ‘Ja, ik werd een De Bougaerde.’

Ze zwegen. Na een poosje stond De Cock op en liep naar de kleine aanrecht met het gaskomfoor. Hij had trek in koffie. Hij pakte de ketel uit het gootsteenkastje en zette wat water op. In de la van zijn bureau wist hij nog een restje poederkoffie. Vledder schoof zijn stoel wat dichter bij de jongeman. ‘Wanneer,’ vroeg hij belangstellend, ‘komt er weer een nieuw boek van u uit?’ Het gezicht van de jongeman versomberde. ‘Dat… eh, dat weet ik niet. Dat is niet te zeggen. Je weet nooit precies wanneer het komt, inspiratie en zo. Het blijft soms lang weg, heel lang, te lang. En misschien komt het nooit meer.’ De Cock, met zijn rug naar de jongeman gekeerd, beluisterde een ondertoon van angst. Hij draaide zich langzaam om. ‘De Bougaerde, wat was uw laatste boek?’

De jongeman aarzelde even. ‘De transparante dood.’ Vledder reageerde verrast.

De transparante dood? Maar dat is toch alweer een hele tijd geleden?’

‘Ja, vier jaar.’ Het klonk haast benepen. ‘Ik heb De transparante dood vier jaar geleden geschreven. In nog geen drie maanden tijd had ik het manuscript klaar. Volledig. Ik schreef toen bijna dag en nacht, als een bezetene. Toen ik het manuscript bij de uitgever had ingeleverd, had ik het gevoel van een last te zijn bevrijd, verlost van een demon. Maar de uitgever zei: “Nog zo’n boek”.’

Hij deed zijn donkere bril af en verborg zijn gezicht in zijn handen. ‘Het is een verschrikking geworden, een kwelling. Ik had het plotseling niet meer. Het was op, uit, afgelopen. Er kwam niets meer. Wat ik ook probeerde, het ging niet. Mijn hoofd leek een grote, holle ruimte, met niets, absoluut niets. Ik had geen gedachten meer, geen gevoel, geen inhoud. Ik was leeg, volkomen leeg.’