Выбрать главу

‘Ja,’ antwoordde Vledder scherp. ‘En ze is helemaal niet het soort meisje dat jij denkt.’

De Cock draaide zich half om en legde vertrouwelijk een hand op Vledders schouder.

‘Luister eens goed, m’n jong,’ zei hij vaderlijk overtuigend. ‘Ik had met die slipjesvraag geen oneerbare of oncollegiale bedoelingen. Dat moet je voorlopig maar van mij aannemen. Ik leg je dat later nog wel eens uit. En wat dat meisje van jou betreft, het zal beslist een lief kind zijn. Ze heeft je in ieder geval al aardig gestrikt. Ik zou eerlijk gezegd wel eens kennis met haar willen maken.’

Vledder keek hem wat wantrouwend aan. ‘Meen je dat?’ De Cock knikte. ‘Je moest haar maar eens aan mij voorstellen,’ zei hij. ‘Bijvoorbeeld aanstaande zondag, bij mij thuis. Ik zal dan mijn vrouw opdracht geven er een waar feest van te maken.’

De uitdrukking op het gezicht van de jonge Vledder veranderde. Het kreeg ineens een zonniger aanzien.

‘Dat doen wij!’ riep hij enthousiast. ‘Beslist, dat doen wij. Wij komen. Daar kun je op rekenen. Wij komen.’

De Cock keek hem aan, de wenkbrauwen gefronst.

‘Als je het mij vraagt,’ zei hij langzaam, ‘dan is dit de grote liefde.’

‘Hoezo?’

‘Je spreekt nu al in de pluralis majestatis.’

‘In wat?’

De Cock grinnikte.

Pluralis majestatis, een ziekte. Na vijftig jaar huwelijk beslist ongeneeslijk.’

Er was geen mens te zien op de Spiegelgracht. Geen mens. Aan de drukke, geasfalteerde kant gleed zo nu en dan een auto voorbij, haastig, knipperlichtend bij de hoeken van de gracht. De stille zijde lag totaal verlaten.

Vledder en De Cock hadden zich planmatig gescheiden. Voorzichtig, op alles voorbereid, naderden zij ieder van een kant. Er was niets wat hun aandacht trok. Ongeveer op de helft van de gracht ontmoetten zij elkaar.

Vledder haalde zijn schouders op. ‘Niets, helemaal niets. Ik geloof toch dat iemand een grap met ons heeft uitgehaald.’ Hij gebaarde om zich heen. ‘Misschien zit hij wel hier ergens boven achter een donker raam naar ons te gluren. Wie zal het zeggen?’ De Cock schoof zijn hoedje naar achteren.

‘Ik geloof niet in een grap,’ zei hij ernstig. ‘We hebben hier tot nu alleen wat rondgekeken. De stem zei dat wij belangstelling moesten tonen voor antiek. Dat hebben we nog niet gedaan.’ ‘Wat wil je dan?’ vroeg Vledder. ‘Hier al die winkeltjes gaan bekijken?’

De Cock knikte. ‘Er zit niet veel anders op.’

Vledder begon zachtjes te grinniken.

‘Waar wil je dat ik op let? Gammele, oude petroleumlampen, kastjes met artistieke houtwurmen, fraaie bedwarmers, zilveren kandelabers of beeldige snotneusjes? Je zegt het maar.’ De Cock keek zijn pupil licht verwijtend aan.

‘Denk nu eens goed na,’ zei hij geduldig. ‘Als dit een serieuze tip is, en daarvan ga ik uit, dan heeft de tipgever daar iets mee voor. Hij wil dat wij iets te weten komen, iets zien.’

Vledder maakte een grimas. ‘Begrijpelijk. Maar wat?’ ‘Heel eenvoudig. Iets wat voor ons onherkenbaar is, waarvan de tipgever verwacht dat wij het belang ervan inzien. Begrijp je, het moet een voor ons herkenbare aanwijzing zijn, in welke richting dan ook. Anders heeft de tip geen enkele zin. Duidelijk?’ Vledder knikte. ‘Volkomen.’

‘Mooi. Begin jij dan vanaf de Prinsengracht, dan pak ik de andere kant. Geef je ogen goed de kost. Bekijk alle uitgestalde voorwerpen één voor één en probeer je te realiseren of ze voor ons een aanwijzing kunnen inhouden. Als je iets ziet wat op een of andere manier je aandacht trekt, roep me dan.’

‘Oké, boss.’

Ze liepen van elkaar weg en begonnen ieder aan een kant van het korte grachtje. Langzaam schuifelden zij van het ene antiekzaakje naar het andere. Een bonte kaleidoscoop van oude voorwerpen trok aan hun ogen voorbij, rommelig opgetast in stoffige etalages en lage keldertjes. Ongeveer op de helft van het oude grachtje ontmoetten zij elkaar weer.

‘En?’

Vledder schudde mistroostig het hoofd.

‘Ik heb niets bijzonders gezien. Jij?’

De Cock streek met zijn hand langs zijn breed gezicht. ‘Nee,’ zei hij somber, ‘ik ook niet. Weegschalen, doofpotten, bloembakken, lantaarns en weer doofpotten. Het is telkens weer dezelfde rommel.’

Vledder lachte.

‘Kom!’ zei hij aanmoedigend, ‘laten we naar huis gaan.’ Hij vatte hem bij de arm en probeerde hem mee te trekken. ‘Er is morgen een nieuwe dag. Ik vind dat het voor vandaag weer mooi genoeg is geweest.’ Hij keek op zijn horloge. ‘Het is al over half twaalf.’

De Cock liet zich niet meetrekken. Hij bleef staan, koppig, en krabde onder zijn hoedje.

‘Er moet iets zijn,’ riep hij geprikkeld. ‘Het moet. Dat telefoontje was niet voor niets. Het had een bedoeling. Beslist. Ik ben oud genoeg om die dingen uit elkaar te houden. Het is geen grap.’ Hij klemde zijn lippen op elkaar. ‘Weet je,’ zei hij verbeten, ‘we gaan gewoon verder. Ik neem de winkeltjes die jij al hebt bekeken en jij neemt de mijne. Begrepen? Het kan niet anders, we hebben vast iets over het hoofd gezien.’

‘Oké, boss,’ zei Vledder verveeld.

De Cock keek naar hem op.

‘Nog één keer Oké, boss,’ zei hij plotseling scherp, dreigend, ‘en ik trek mijn pistool.’

Vledder schrok van de veranderde toon. ‘O… eh, Oké… eh…’ De Cock grijnsde om de reactie.

‘Kom, m’n jong,’ zei hij ineens veel vriendelijker, ‘laten we het nog een keer proberen. Als het weer niets is, gaan we naar huis.’

Ze scharrelden opnieuw langs de antiekzaakjes aan de stille zijde van de Spiegelgracht, aandachtig, turend naar iets wat belangrijk moest zijn, zo belangrijk, dat iemand had gemeend de recherche te moeten inlichten. Wie? En waarom zo geheimzinnig? De Cock dacht erover na. Als hij wist wat de onbekende tipgever beoogde, dan wist hij ook waarnaar hij moest zoeken, wat er te vinden was. Terwijl zijn blik door de etalages dwaalde, werkten zijn hersenen op volle toeren, zocht zijn willig brein naar een antwoord. Maar het was een wilde actie, ongebonden, ongecontroleerd, als een computer zonder programmering. Midden in zijn overpeinzingen schrok hij op. Ineens. Vledder stond naast hem en tikte op zijn schouder.

‘Kom mee,’ zei hij ernstig, ‘ik geloof dat ik wat heb.’ ‘Waar?’

‘Wat verderop.’

De Cock volgde zijn leerling gedwee. Voor een oud grachtenhuisje met een blauwe stoep bleef Vledder staan en wees schuin omhoog. Er was eigenlijk geen sprake van een echte etalage. Er was alleen een wat schaars verlicht vertrek, waarin allerlei oude zaken stonden uitgestald. De Cock had dezelfde uitstalling bij zijn eerste tocht langs de winkeltjes al bekeken en niets bijzonders ontdekt. Hij keek langs de wijzende arm van Vledder. ‘Wat bedoel je?’

‘Dat schilderij.’

‘Waar?’

‘Aan de muur, boven die antieke pistolen.’

De blik van De Cock gleed omhoog. Ineens zag hij wat de jonge Vledder bedoelde. Het, was een groot, enigszins duister schilderij, gevat in een brede, zwaar vergulde lijst, fraai versierd met kunstige arabesken. Het doek was heel fijn geschilderd in een figuratieve, heel eenvoudige stijl, waarbij de contouren langzaam vervaagden in een achtergrond van somber blauw en innig purper. Het schilderij boeide ongemeen en De Cock begreep niet waarom het hem de eerste keer niet was opgevallen. Het was een naakt, zittend op een korte, ouderwetse rustbank van rood pluche, waarvan de golvende rugleuning was afgezet met een gestileerde, zwarte, houten rand. Het figuur van de jonge vrouw was met een oneindige tederheid geschilderd. De nuances in het zwakke roze van de huid en de zachte glans van het lange, golvende haar getuigden van een innige bewogenheid en liefdevolle aandacht voor het object. Hoewel het naakt gedetailleerd was afgebeeld, was er toch geen sprake van enige prikkeling of extase.