De Cock lachte om het enthousiasme en de opgewonden toon waarop Vledder sprak. Hij stak waarschuwend een vinger op. ‘Zoals gebruikelijk,’ zei hij lachend, ‘loop je weer veel te hard van stapel. Daarom sla je gemakshalve maar een paar vragen over.’
‘Vragen?’
‘Denk eens na… Waarom leverde broeder Laurens eigenlijk morfine aan Nanette?’
Vledder keek zijn leermeester niet-begrijpend aan. ‘Waarom?’ ‘Ja. Je vergeet dat Nanette geen enkele interesse toonde in geld. Het liet haar koud. Je hebt het ook van Floor de Bougaerde gehoord; hij behoefde voor de morfine niet te betalen. En ik geloof hem. Floor kreeg de morfine van Nanette voor niets. Hoe kon Nanette dit doen? Ik bedoel, financieel. Voor zover wij weten, bezat ze geen eigen middelen. Haar gehele bezit was haar aandeel in de bloemenzaak De Drie Rooskens, let wel, waarvan Christel van Daele de financiën beheerde. Zie je, hoe dan ook, Nanette kon broeder Laurens niet betalen. Ze bezat daartoe geen middelen. Toch leverde hij haar morfine. Waarom?’ ‘Ik begrijp het,’ zei Vledder knikkend, ‘je wilt zeggen dat er voor broeder Laurens blijkbaar een andere drijfveer moet zijn geweest dan winstbejag.’
‘Juist, ik herhaal de vraag: waarom leverde hij morfine? Was het uit liefde voor Nanette, een liefde die zij handig uitbuitte, of pleegde onze Nanette chantage?’
‘Chantage?’
De Cock knikte met een ernstig gezicht.
‘Als wij de fysieke toestand van Floor de Bougaerde in ogenschouw nemen, zijn lichamelijk verval, dan hebben de leveringen van morfine over langere tijd plaatsgevonden. Ik schat zeker over een periode van één à anderhalf jaar. Iets moet broeder Laurens ertoe hebben gebracht om gedurende die tijd voor Nanette steeds weer opnieuw morfine te gaan stelen. Je moet bedenken dat zoiets op den duur een zeer gevaarlijke bezigheid wordt met een steeds grotere kans van ontdekking. Toch deed hij het. Nanette had broeder Laurens blijkbaar in een zeer vaste greep. Ik ken daarvoor slechts één ander woord: chantage.’ De Cock maakte een voorzichtig gebaar.
‘We zijn er natuurlijk nog lang niet. We zullen eerst die broeder Laurens moeten opsporen en dan zien uit te vissen welke middelen Nanette voor haar chantage, als het dat is, hanteerde. Maar van één ding ben ik praktisch overtuigd: ook broeder Laurens had voor een moord op Nanette de Bougaerde een redelijk motief.’ Vledder schudde grijnzend het hoofd.
‘Alles bij elkaar blijf ik het maar een vreemde zaak vinden.’ Hij grinnikte zachtjes voor zich uit. ‘We hebben niet eens een lijk, maar voor moord wordt de kring van verdachten steeds groter.’ De Cock reageerde niet. Hij stak een sigaret op, inhaleerde diep en liet de rook langzaam uit zijn longen ontsnappen. Onderwijl dacht hij na. De affaire-Nanette zinde hem niet. Het was zo onorthodox, zo ongewoon. Hij wist feitelijk niet precies hoe hij het moest aanpakken, van welke kant hij moest beginnen. Vledder had volkomen gelijk, het was een vreemde zaak. Er was een meisje verdwenen, een mooi, jong meisje. Opeens was ze weg, zomaar, midden op een regenachtige dag in juli. En niemand zag haar terug.
Waarom verdween ze? Wie was ze? Of misschien nog belangrijker wat was ze?
Zorgeloos, zei nicht Christel, met een bijzondere belangstelling voor kunst en literatuur.
Vriend en journalist Ter Wielingen kenschetste Nanette opgetogen als de wilde madelief uit De Drie Rooskens, waauw-waauw, wat een meid. En toen zijn persoonlijk gevoelens voor Nanette even ter sprake werden gebracht, zuchtte hij: ‘Verliefd, ja, zo zou u het kunnen noemen. Nanette is nog zo speels, te weinig ernstig. En liefde is toch een ernstige zaak.’
Neef en schrijver Floor de Bougaerde gaf weer een ander beeld. ‘Nanette,’ zei hij bepaald bitter, ‘een giftige slang in de gedaante van een engel.’
De Cock krabde zich eens achter in zijn nek. Welke visie was juist? Het vreemde was dat het allemaal niet klopte. Er mankeerde iets aan de benadering. Ergens was de beoordeling niet juist. Want een onbekend, maar ongetwijfeld begaafd schilder had van diezelfde Nanette de Bougaerde een heel ander beeld gegeven, geen wild en zorgeloos wezen, geen giftige verleidster, maar een lieve, jonge vrouw met in haar ogen een zachte, droeve blik, een somber naakt.
De Cock sprong van zijn bureau.
‘Kom,’ zei hij tegen Vledder, ‘we gaan met het schilderij op pad.’
‘Waarheen?’ Nog voor De Cock kon antwoorden, rinkelde de telefoon.
Vledder nam de hoorn op en luisterde.
Na enige minuten legde hij de hoorn weer neer. Zijn gezicht zag bleek.
De Cock keek hem onderzoekend aan. ‘Wat is er?’
Vledder slikte. ‘Op de stortplaats aan het zijkanaal F zijn lijkdelen gevonden van een jonge vrouw.’
12
Zijkanaal F.
De weg van Amsterdam naar Velsen maakt even voorbij het Westelijk Havengebied van de hoofdstad een scherpe bocht naar rechts, loopt dan enige honderden meters parallel met het kanaal en vervolgt met een ruime lus naar de brug. Tussen de bocht en de brug, aan dat stuk weg, ongeveer in het midden, is een afbuiging naar links. Op een ruwhouten bord staat met slordige, vies uitgedropen letters: Stortplaats Stadsreiniging. De jonge Vledder aan het stuur van een witte politie-Volkswagen wachtte geduldig tot een lange file auto’s uit de richting Velsen was voorbijgegleden. Toen trok hij de wagen naar links.
Het was een akelig hobbelig stuk weg met diepe kuilen vol drabbig vocht en links en rechts slierten afgevallen huisvuil. Het was weer eens gaan regenen. De slippende ruitenwissers van de Volkswagen konden het water niet goed verwerken. Door de voorruit kwam een wazig, soms dwaas vervormd beeld. Voorzichtig, over een wankele brug van pontons, bereikten ze met de wagen de andere zijde van het kanaal. Brede stalen platen markeerden een baan schuin omhoog naar een akker; een wijde, trieste akker van vuil en afval.
Rechtsachter lag in de polder de vlek Het Ruige Oord. Ver weg, achter een mistige sluier, schemerde de stad. Midden tussen bergen pas gestort vuil eindigden de stalen platen. Er was geen weg meer. Vledder stopte. Wat verderop bij een bulldozer met rupsbanden stond een groepje mannen in de regen.
De rechercheurs stapten uit. Zwijgend liepen ze op de mannen toe. Het waren er vier; brede, potige kerels van de Amsterdamse stadsreiniging. Hun verweerde, sombere gezichten glommen in de regen. Ze traden iets opzij. Aan hun voeten lag een vuil stuk zeildoek.
Een al wat grijzende man, kennelijk de oudste van het viertal, wendde zich tot De Cock. ‘U bent van de recherche?’ De Cock knikte. ‘Van bureau Warmoesstraat.’
De man wreef met zijn mouw de regen uit zijn gezicht. ‘Moet u eens zien,’ zei hij. Zijn stem trilde een beetje. Hij bukte zich, pakte een punt van het zeildoek en trok het voorzichtig omhoog. Langzaam werd een hoofd zichtbaar, een afschuwelijk afgehouwen meisjeshoofd.
De Cock voelde hoe het bloed uit zijn gezicht wegtrok. Zijn maag reageerde opstandig. Hij slikte een paar maal om een neiging tot braken te onderdrukken. Naast zich hoorde hij Vledder zwaar hijgen. De Cock trok de kraag van zijn regenjas wat dichter naar zijn hoed. Het was een gebaar zonder zin. Hij zocht alleen tijd om zijn afschuw te overwinnen. Een confrontatie met de dood bracht hem altijd wat in de war, vertraagde zijn denken. Ondanks zijn jarenlange ervaring en vele ontmoetingen met een gewelddadige dood had hij er nooit aan kunnen wennen. Meestal verborg hij zijn emoties achter een strak onaandoenlijk masker. Het was een pose. Ook nu kostte het hem moeite zichzelf te dwingen het hoofd nader te bekijken. Hij bukte zich naast de man en tilde het zeildoek verder omhoog.