Het gelaat was wasbleek. De haast transparante huid was besmeurd met vuil en korsten geronnen bloed. De lange, blonde haren lagen nat geplakt op het hoofd en kleefden rond de hals. Het hoofd was juist even boven de romp afgehouwen. De Cock keek naar de halfgesloten ogen. Voorzichtig tilde hij één voor één de oogleden op. De irissen waren blauw. Hij zocht om zich heen. Binnen handbereik lagen op de stortplaats een paar stukken van gebroken plastic kleerhangers. Hij pakte een stuk en tilde daarmee de bovenlip iets op en duwde de onderlip wat naar beneden. De mond stond gedeeltelijk open. Hij zag zowel onder als boven een mooie regelmatige rij tanden en kiezen zonder vullingen.
De Cock gooide het stuk plastic weer weg en liet in zijn gedachten het signalement van het verdwenen meisje de revue passeren. Er bestond praktisch geen twijfel. Het afgehouwen hoofd was van Nanette de Bougaerde.
De Cock kneep zijn lippen op elkaar. Zijn bange voorgevoelens waren uitgekomen. Nanette was vermoord, gruwelijk vermoord. De moordenaar had zelfs de moeite genoemen het hoofd van de romp te verwijderen.
Hij keek naar de man die gehurkt naast hem zat.
‘Is dit alles wat u hebt gevonden?’
De man schudde zijn hoofd.
‘Wat verderop,’ zei hij somber, ‘ligt de rest.’
Voorzichtig, teder, met een haast devoot gebaar, dekte hij het hoofd van het meisje weer met het brok zeildoek af. Toen kwam hij overeind en liep verder de stortplaats op. De Cock, Vledder en de anderen volgden. Ze liepen achter elkaar. Zwijgend. Een stille processie in de regen. Hun schoenen zakten soms diep in het drabbige vuil, als liepen ze in een moeras. Het stonk er naar broei en verrotting. Een grote gele plastic pop met één been lag op haar rug in de regen zielloos star te glimlachen. Niet ver daarvandaan, onder een halfverroest fornuis, zaten een paar kraaien te schuilen. Toen de mannen voorbijtrokken, vlogen ze scheldend op.
Bij een paar stukken golfkarton, links van de bulldozer, hield de grijze man van de stadsreiniging stil. Hij wachtte geduldig tot ze er allen waren en in een kring om hem heen stonden. Toen nam hij de platen karton weg. De schok was nu niet zo groot. Los van elkaar, in het vuil, lagen de andere lichaamsdelen; de beide armen, de lange, slanke benen, de smalle romp. Er was geen kleding, noch aan de benen, noch aan de romp. De rode nagellak aan de tenen en vingers stak fel af tegen de marmerwitte huid. In tegenstelling tot het hoofd waren de romp, de armen en de benen niet zo met bloed en vuil bevlekt. Ze hadden op de stortplaats kennelijk langer in de regen gelegen en waren schoongespoeld.
De Cock bukte zich om de verminkingen wat nader te bekijken. Het scheen hem toe, dat ze kundig en met overleg waren uitgevoerd. Er was geen sprake van een doldriftige, paniekerige slachting, zoals hij dat wel in het verleden had gezien. Integendeel, om de armen en benen van de romp te verwijderen waren niet meer sneden toegebracht dan beslist noodzakelijk. Dat, zo meende De Cock, vereiste toch wel enige anatomische kennis. Zijn blik gleed over de smalle torso. Voor zover hij kon zien waren er verder geen uiterlijke tekenen van verwondingen. De Cock bleef nog even in gehurkte houding zitten. Zijn gedachten dwaalden ongewild naar de pop die hij op de stortplaats had gezien, de pop met de starre glimlach en het ene been. Weggeworpen. Kinderen hadden ermee gespeeld. Ze hadden ermee gewandeld, haar aangekleed, uitgekleed, vertroeteld. Totdat… ‘Mijn vrouw,’ zei hij half hardop, ‘bewaart nog alle poppen uit haar jeugd.’
‘Wat?’ reageerde Vledder.
De Cock keek naar hem op, verward, verstrooid. Hij wreef vermoeid met zijn hand langs zijn ogen.
‘Nee, niets, m’n jong,’ zei hij ontwijkend, ‘niets.’
Hij kwam langzaam overeind en wendde zich tot de grijze man van de stadsreiniging. ‘U hebt alles gevonden?’
’Ja.’
‘Hoe is uw naam?’
‘Klaas… Klaas de Boer.’
De Cock wenkte Vledder om aantekeningen te maken. ‘Wat vond u het eerst?’
De grijze man van de stadsreiniging antwoordde niet direct. Hij pakte de grote platen golfkarton en dekte de lijkdelen weer zorgvuldig toe.
‘Ik vond eerst een been.’
‘En toen?’
De man draaide zich half om en gebaarde in het rond. ‘Kijk, meneer, als het vuil uit de wagens wordt gestort, heb je grote hopen, bergen rotzooi. Ik maak het dan met de bulldozer gelijk, ik egaliseer het, om zo te zeggen. Er ligt natuurlijk van alles tussen het vuil. De meest gekke dingen. Je let er eigenlijk niet altijd zo op. Maar vanmorgen zag ik er plotseling een been uitsteken. Ik dacht eerst nog dat het een poot van een etalagepop was. Dat heb ik wel eens meer gehad. Maar het was zo echt, begrijpt u, te echt voor een poot van een etalagepop. Ik heb toen de machine gestopt en ben gaan kijken. Het was inderdaad een echt been.’
‘Wat hebt u toen gedaan?’
Ik wilde eerst onmiddellijk de politie gaan waarschuwen. Maar het is hier een afgelegen hoek. Een telefoon is ver weg. Zeker een halfuur lopen. Ik besloot toen maar te wachten tot er iemand kwam. Er komen regelmatig wagens vuil storten. Ik heb toen het been uit het vuil gehaald en opzij gelegd. Even later vond ik nog een arm. Ik ben toen echt gaan zoeken. Het was niet moeilijk. In een kwartiertje had ik alles bij elkaar.’ ’Ook het hoofd?’
‘Nee, dat vond ik later. Toen waren de anderen hier al en had ik u al laten waarschuwen.’
De Cock knikte. ‘Lagen de lijkdelen ver uiteen?’
‘Het lag allemaal betrekkelijk dicht bij elkaar. Ik schat zo in een cirkel van tien, vijftien meter. Verder niet. Volgens mij is het uit één wagen gekomen.’
‘Wanneer?’
‘Gisteren… ja, gisteren. Ik denk zo in de middag. Kijk, we doen het hier op de stortplaats om en om. Waar we vandaag storten, egaliseren we morgen. Dit hier, wat ik nu gelijkmaak, is dus gisteren gestort. En tussen dit vuil heb ik het gevonden.’ De Cock liet zijn blik over de stortplaats glijden.
‘Meneer De Boer,’ zei hij na een poosje, ‘hebt u enig idee waar dit vuil vandaan komt?’
‘U bedoelt waarin we die… eh… die menselijke brokstukken hebben gevonden?’
‘Ja.’
‘Dat is heel moeilijk. Het komt in ieder geval uit AmsterdamWest. Uit Slotermeer, Slotervaart, Osdorp of Geuzenveld. Dat is eigenlijk alles wat ik met enige zekerheid kan zeggen.’ De Cock glimlachte. ‘U noemt nogal wat. Dat is het woongebied van ongeveer de helft van de Amsterdamse bevolking.’ De man maakte een hulpeloos gebaar.
‘Ik begrijp,’ zei hij meelevend, ‘dat het moeilijk voor u is. Het is voor uw onderzoek natuurlijk van het grootste belang om te weten waar het vuil vandaan komt. Geloof me, ik zou u graag willen helpen. Maar zelfs als ik precies wist welke wagen dit vuil heeft gestort, dan nog komt u niet veel verder. De vuilniswagens die wij tegenwoordig bij de stadsreiniging gebruiken, hebben een groot laadvermogen. Ze bestrijken een groot woongebied.’ ‘Maar ik kan toch wel met zekerheid aannemen dat de lijkdelen die u hier op deze stortplaats heeft gevonden, gelijk met het huisvuil uit één en dezelfde vuilniswagen zijn gekomen?’ De man van de stadsreiniging knikte met overtuiging. ‘Inderdaad, dat kunt u.’
‘De mogelijkheid dat de lijkdelen op een andere wijze op de stortplaats zijn gekomen, kan ik uitsluiten?’
‘Absoluut.’
‘Mooi.’
Het dichtslaan van een portierdeur deed hen opkijken. De drenkelingenwagen van de Geneeskundige Dienst was op de stortplaats gearriveerd. De broeders stapten uit. Langzaam kwamen ze dichterbij. Tussen zich in droegen ze een grote ijzeren ketel. Vledder wees de lijkdelen aan.
Met onaandoenlijke routinegezichten verzamelden zij het hoofd, de armen, de benen en de romp en legden ze in de ketel. Er was geen spoor van emotie. De werklieden stonden er wat witjes bij. ‘Brengt u alles maar rechtstreeks naar het sectielokaal aan de Overtoom,’ zei De Cock.