Vanuit de hoogte keek hij naar de angstige jongeman op de stoel. Het felpaarse jack met de bloemetjes vormde geen uitdaging meer. Het was alleen nog maar bespottelijk.
‘Ik begreep eerst niet,’ zei hij wat aarzelend, ‘waarom u dat schilderij van Nanette van de wand nam en verkocht. Ik had daar geen verklaring voor. Het leek mij aanvankelijk zo zinloos.’ Hij zuchtte demonstratief.
‘Maar ik begrijp het nu. Het is mij volkomen duidelijk. Dat schilderij moest weg… weg uit het huis. U kon de aanblik niet meer verdragen. Het mooie, gave, naakte lijf op het doek deed u voortdurend denken aan haar dood, hoe u haar vermoordde, gruwelijk verminkte…’
Vledder had steeds luider en sneller gesproken, groeiend naar een climax in zijn betoog. Zijn laatste woorden dreunden na, echoden tegen de kale wanden van het verhoorkamertje. Toen was er stilte. Ronald van Stuchteren zat er als verdoofd bij. Het leek alsof hij Vledders pertinente beschuldigingen niet vatte. Wezenloos staarde hij voor zich uit. Zijn mond halfopen. Vledder wond zich steeds meer op. Het bloed steeg naar zijn hoofd, bonsde tegen zijn slapen. Hij strekte zijn arm beschuldigend naar de jonge Van Stuchteren uit. Het was een theatraal gebaar.
‘Jij…’ schreeuwde hij, ‘jij vermoordde haar. Jij! Nanette stond jou in de weg. Je zag je erfdeel in gevaar. Je wilde niet dat je vader zou hertrouwen. Je realiseerde je hoe vitaal hij nog was.’ Vledder imiteerde spottend Ronalds stem: ‘En wie weet hoeveel wettige nakomelingen daarvan weer het gevolg zouden zijn geweest. Het zijn je eigen woorden.’
Van Stuchteren reageerde niet. Hij bleef hangen in een nevelige wolk van apathie, een apathie die hem beschermde, hem afsloot van de wereld rondom hem.
Vledder schudde woedend het hoofd. Hij voelde hoe hij zijn greep op de jongeman verloor. Zijn woorden misten hun uitwerking. Ze troffen geen doel. Het maakte hem woest. Hij had zich zo dicht bij de oplossing gewaand, zo dicht bij zijn triomf, en nu vloeide het weg.
In een wilde actie greep hij de jonge Van Stuchteren bij het paarse jack en tilde hem van zijn stoel. Zijn woede gaf hem extra kracht. De zijdeachtige stof van het jack kraakte tussen zijn vingers.
‘Waarom…’ siste hij tussen zijn tanden door, ‘Verkocht je dat schilderij? Waarom?’ Hij schudde Van Stuchteren krachtig heen en weer. ‘Verdomme, vent, doe je bek dan open, waarom verkocht je dat schilderij?’
De jongeman antwoordde niet.
Vledder veranderde van toon. Zijn ogen vernauwden zich tot spleetjes. ‘Ik zal het je zeggen,’ zei hij zacht dreigend. ‘Het was pure angst, pure angst. Dat was het. Angst voor dat vervloekte schilderij, dat naakt, ja, een beschuldiging aan de wand.’ Het leek alsof Ronald van Stuchteren plotseling ontwaakte en zich losweekte uit een verdoving. Hij keek Vledder in de ogen. Zijn blik was helder. Zacht, haast toonloos, zei hij: ‘Het was geen angst. Nee, het was geen angst.’
De ontkenning prikkelde Vledder nog meer. Zijn ogen schoten vuur. In een wilde krachtsexplosie drukte hij Van Stuchteren tegen de muur van het verhoorkamertje. De stoel viel kletterend op de vloer.
‘Het was angst,’ brulde hij. ‘Je liegt, het was angst. Zeg het… zeg het… zeg het…!’
Vledder brulde het uit. Hij was kennelijk zichzelf niet meer. Zijn stem sloeg over.
De Cock zag het gevaar. ‘Vledder…!’
Het klonk streng, bestraffend.
‘Laat hem los en verdwijn.’
Vledder reageerde niet direct. Het duurde een paar seconden voor de woorden van De Cock tot hem doordrongen. Hij kneep zijn ogen stijf dicht, schudde krachtig het hoofd en verdreef de rode nevel van woede die zijn verstand had versluierd. Hij liet de jongeman los.
Even nog keek hij hem aan. Toen mompelde hij ‘sorry, echt sorry’ en verliet het verhoorkamertje met gebogen hoofd. De Cock keek hem na. Hij wist hoe zijn leerling zich nu voelde. Miserabel. Hij kende dat van vroeger, toen hij nog jong was en net als Vledder moeilijk een nederlaag kon accepteren. Maar dat was voorbij. De jaren hadden hem rijper gemaakt en wijzer. Met een zucht raapte hij de omgevallen stoel op.
‘Ga weer zitten,’ zei hij vriendelijk. ‘Heeft hij je veel pijn gedaan?’
Ronald van Stuchteren glimlachte zwakjes. ‘Zo erg was het niet.’ De Cock maakte een verontschuldigend gebaar.
‘Mijn collega is… eh, nogal temperamentvol. U moet hem dat niet kwalijk nemen. A1 zijn de wapens die hij hanteert soms wat bot, hij vecht uiteindelijk voor de waarheid. En dat is toch een nobele strijd.’
Hij glimlachte beminnelijk. ‘Of heeft u een andere mening?’ De jonge Van Stuchteren plooide zijn lippen in een droeve grijns.
‘Nobel…’ hij grinnikte spottend, ‘wat een woord. Uw collega wilde mij tot een bekentenis dwingen. Misschien dat u dat een nobel streven vindt, ik kan er tot mijn spijt niets nobels in zien.’ Hij liet zich op zijn stoel zakken, sloeg zijn benen over elkaar en streek met beide handen langs zijn blonde haren. Van Stuchteren was de aanval van Vledder kennelijk te boven. Zijn gezicht had weer wat kleur. Hij gebaarde in de richting van De Cock. ‘Hoe kan ik nu iets bekennen, wat ik niet heb gedaan? Dat is dwaas, nietwaar? Ik heb uit de woorden van uw collega begrepen dat Nanette de Bougaerde dood is, vermoord. Wel, dat is verdrietig, maar ik heb die moord niet gepleegd. Als u mij voor haar dood aansprakelijk wilt stellen, dan is dat uw zaak. Maar dan zult u toch met bewijzen moeten komen. Ik heb tot nu slechts loze beschuldigingen gehoord.’
‘Ik meen,’ zei de rechercheur rustig, ‘dat mijn collega een duidelijke uiteenzetting van uw motieven heeft gegeven.’ ‘Motieven, motieven!’ riep Ronald verachtelijk. ‘Het feit dat ik persoonlijke redenen had om Nanette te vermoorden, bewijst nog niet dat ik haar heb vermoord. Als rechercheur weet u dat heel goed.’
De Cock wreef met zijn hand langs zijn brede gezicht met de diepe plooien. Van Stuchteren had gelijk. Het was geen bewijsvoering. Met enkel motieven maakte hij bij de rechtbank geen schijn van kans op een veroordeling. Trouwens, geen officier van justitie zou een dergelijke zaak aan een rechtbank durven voorleggen.
Hij kneep zijn ogen even dicht. Hij voelde zich loom, vermoeid, afgemat. Zijn voeten begonnen pijn te doen. Het was een slecht teken. Hij had dat altijd wanneer de zaken niet naar wens verliepen, wanneer hij het idee had steeds verder van de oplossing weg te drijven. Zwaar zuchtend ging hij zitten, schoof wat onderuit en legde zijn beide benen op het tafeltje. Met een van pijn verwrongen gezicht keek hij naar Ronald van Stuchteren. De hautaine toon van de jongeman was hem niet bevallen. De manier waarop hij over Nanette de Bougaerde had gesproken, was koud, gevoelloos, zonder een spoortje van deernis met het slachtoffer. De dood van het meisje had hem niet in het minst geschokt.
De Cock monsterde het knappe, wat weke gezicht. Hij las een voortdurend waakzame achterdocht.
‘U hebt Nanette niet vermoord?’
‘Nee, ik heb Nanette niet vermoord.’
‘U hebt geen enkele schuld aan haar dood?’
‘Ik heb er niets mee te maken.’
De Cock knikte traag.
‘Mooi,’ zei hij gelaten, ‘heel mooi. Ik ontmoet graag onschuldige mensen.’ Het klonk ernstig. Hij gebaarde wat vermoeid. ‘U kunt dus vrijelijk, zonder enige terughouding, op mijn vragen antwoorden?’
Ronald van Stuchteren keek de oude rechercheur scherp onderzoekend aan. Hij zag een vermoeide man met de vriendelijke expressie van een goedaardige bokser.
‘Ja,’ antwoordde hij wat aarzelend, ‘dat kan ik.’
‘Dan herhaal ik de vraag van mijn collega: Waarom verkocht u het schilderij van Nanette?’
De ogen van de jonge Van Stuchteren vernauwden zich. De vraag had hem geschokt, opnieuw. De Cock zag het aan de reactie. De handen begonnen licht te beven. De neusvleugels trilden. Hij antwoordde niet.
De Cock nam zijn benen van het tafeltje. Hij voelde zijn voeten niet meer. Het lome, wat verlammende gevoel was weggetrokken. Hij liet zijn blik op de jongeman rusten.