Vledder glunderde. ‘Heel goed,’ zei hij bewonderend, ‘heel goed.’
‘Ter Wielingen,’ zo ging De Cock onverstoord verder, ‘bleek een vliegende vogel. Hij had in Amsterdam op verschillende adressen gewoond, maar nooit in Amsterdam-West. Ik was al bang dat wij de hele morgen voor niets in de registers hadden gesnuffeld, toen wij plotseling ontdekten dat de oude Van Stuchteren niet stond ingeschreven op zijn woning aan de Keizersgracht, maar op het adres Moerenburg 123.’
Vledder keek verrast op. ‘Deze flat!’
De Cock knikte.
‘Ik kon het zelf bijna niet geloven. Vandaar mijn vertoning met de pop. Toen ik het oude ding van de stortplaats opraapte, had ik daar echt geen bedoeling mee. Het was een soort ingeving, een impuls van een oudere, wat melancholiek gestemde man, die ergens een sombere gelijkenis zag tussen de speelpop en het meisje van wie hij zo juist de stoffelijke resten had gevonden. Later realiseerde ik mij dat de pop dicht bij de lijkdelen had gelegen en vermoedelijk gelijk met hetzelfde huisvuil naar de stortplaats was verhuisd.’
‘Ik begrijp het. Toen hier beneden het jochie en de vrouw Bibetje hadden herkend, wist jij dat de stoffelijke resten van Nanette uit deze flat waren gekomen,’ antwoordde Vledder.
De Cock knikte. ‘Zo was het.’
‘Dus de oude Van Stuchteren vermoordde Nanette.’ De Cock wreef met zijn hand langs zijn breed gezicht. ‘Ik… eh, ik denk het niet.’
‘Wat?’
‘Ik denk niet dat Van Stuchteren Nanette vermoordde.’ Vledder keek zijn oude leermeester vertwijfeld aan. ‘Maar dit is zijn flat. Bij het bevolkingsregister staat hij op dit adres ingeschreven.’
‘Ingeschreven, ja, maar dat betekent niet dat hij er ook woonde. De oude Van Stuchteren is een man van een verfijnde smaak. Ik heb dat gisteravond toen ik bij hem op bezoek was kunnen constateren. Hij houdt van huiselijkheid, sfeer, intimiteit. Hij omringt zich met mooie dingen, schilderijen, fraai en gerieflijk meubilair. En kijk nu eens om je heen: een kale flat, zonder sfeer, smakeloos gestoffeerd. Geen klimaat voor de oude Van Stuchteren. Hij zou hier…’ Ineens hield De Cock op.
‘Wat is er?’ fluisterde Vledder.
‘Luister, er is iemand aan de deur.’
‘De meute?’
‘Dat kan nog niet. Zo gauw…’
Ze kwamen overeind en slopen omzichtig naar de deur van de hal. Duidelijk hoorden ze nu hoe de deur van de flat werd geopend. Een seconde later stonden ze oog in oog met een man. Het was de schuld van Vledder, die de deur van de hal te vroeg opendeed.
Toen de man de rechercheurs zag, reageerde hij onmiddellijk. In een flitsende beweging was hij gedraaid en vluchtte de flat uit. ‘De baard,’ schreeuwde De Cock, ‘de baard uit De Roode Leeuw. Grijp hem.’
Vledder startte.
20
De man met de baard rende langs de gaanderij. Zijn lange benen in een slobberige broek bewogen in een snelle cadans. Het witgele jack dat hij droeg, hing los, klapperde als vleugels. Hij keek niet om.
Vledder volgde, wild, verbeten. Hij was woedend op zichzelf, omdat hij in de hal van de flat te snel had gereageerd. Hij was te agressief geweest, te begerig, waardoor de man nog net had kunnen ontkomen. Vloekend rende hij verder.
De plotselinge inspanning deed hem zwaar hijgen. Hij voelde zijn hart. Het bonsde in zijn borst als een stoomhamer, klopte in zijn keel. De man met de baard wapperde voor hem uit. De afstand werd steeds groter.
Aan het einde van de gaanderij schoot de vluchtende man de ruimte van de liften binnen. In een flits realiseerde hij zich, dat het een dwaasheid was nu op een lift te wachten. Hij vloog naast de schacht de trap af.
Maar op het moment waarop hij langs de liftdeuren van de derde verdieping glipte, ging er een open. Een paar vrouwen en kinderen stapten uit. Onbewust van het gevaar.
Zij vormden voor de man met de baard een plotseling obstakel. Ze waren te dichtbij. Hij kon er niet meer omheen. Zijn snelheid was te groot.
Pal voor hem was een meisje, drie turven hoog, met een pop op de arm. In een wanhopige poging om het kind te ontwijken sprong hij. Het was een wilde sprong, zonder controle. Zijn lichaam raakte uit balans. Zijn linkervoet schoof weg, vond geen houvast meer, en met een wilde smak plofte hij tegen de stenen vloer. Versuft bleef hij liggen. Halfverdoofd. Ergens ver weg hoorde hij vrouwen en kinderen angstig gillen. Het was een vreemd, trillend geluid van mensen in paniek. Hij deed zijn ogen open om te kijken waar het vandaan kwam. Hij kon niet zien. Het beeld was in de verte te wazig. Dichterbij ging het beter. Niet ver van zijn hoofd lag een pop. Hij kon de contouren ervan goed onderscheiden. Het was een oude plastic pop met een starre, wezenloze glimlach. Het boeide hem ongemeen. Hij wist niet hoe het kwam. Hij moest naar die starre glimlach kijken. En hij bleef kijken tot het bewustzijn uit hem wegzakte.
‘Wat zeiden ze in het ziekenhuis?’
Vledder zuchtte.
‘Hij heeft een shock. Voorlopig mag hij nog niet worden verhoord.’
‘Ernstig?’
‘Nee, de dokter meende dat hij met een paar dagen wel zou zijn opgeknapt. Het valt achteraf nogal mee.’
‘En het meisje?’
‘Niets, een paar schaafwondjes aan armen en benen. Ze is alweer met haar moeder mee naar huis.’
De Cock zuchtte diep. ‘Daar ben ik blij om.’
Vledder beet op zijn onderlip.
‘Ik ook, geloof me. Ik voel mij namelijk een beetje schuldig aan die valpartij. Ik had die Pierre Popko nooit de kans mogen geven om te vluchten. Als ik hem gewoon kalm naar binnen had laten gaan, was er niets gebeurd. Die vent was ook zo rap.’ De Cock grijnsde. ‘Je hebt in het ziekenhuis toch hopelijk wel voor een goede bewaking gezorgd?’
‘Wat dacht je? Ik heb de commissaris zo ver gekregen dat hij mij twee agenten toestond. Eén zit op een stoel naast zijn bed. De andere bewaakt de gang.’
‘En de ramen?’
Vledder schudde zijn hoofd.
‘Geen gevaar. De ramen zien uit op een binnenplaats. Vandaar kom je beslist niet verder.’
De Cock stond van zijn stoel op.
‘Mooi,’ zei hij. ‘Twee agenten lijken mij dan wel voldoende. Zie je, ik was onze vriend niet graag weer kwijt.’
‘Dat begrijp ik. Je hebt hard genoeg gewerkt om hem te krijgen. Heb je al iets gehoord van de luitjes van het technische werk?’ De Cock knikte traag.
‘Ik heb, net voordat jij van het ziekenhuis terugkwam, drs. Beskes van het laboratorium aan de telefoon gehad. Hij vertelde dat hij in de flat, aan de wanden van de stortkoker en in het afvoerrooster van de douche enige blonde haren en duidelijke sporen van menselijk weefsel had gevonden. Een overtuigend bewijs voor mijn theorie dat Nanette daar in die flat is vermoord en verminkt.’
Vledder knikte. ‘En vingerafdrukken?’
‘Er zijn in de flat vingerafdrukken gevonden, heel veel zelfs. In de keuken, in de douche, praktisch overal. Maar men kan er nog niets van zeggen. Ze zullen nog vergeleken moeten worden.’ ‘Wat denk je?’
‘Het zal wel kloppen.’
Vledder keek hem onderzoekend aan.
‘Je bedoelt dat de vingerafdrukken afkomstig zijn van Pierre Popko en Nanette de Bougaerde?’
‘Inderdaad.’
Vledder schudde zijn hoofd en zuchtte.
‘Ik moet eerlijk zeggen, ik begrijp er nog niet veel van. Hoe kwamen bijvoorbeeld die twee in de flat van de oude Van Stuchteren en waarom die moord? Welk motief had die schilder om Nanette naar het leven te staan? Ik zie het niet. Echt, ik zie het niet.’
Met de handen diep in de zakken van zijn broek begon De Cock door de recherchekamer te stappen. Traag schoven zijn voeten over het zeil. Ondanks zijn succes voelde hij zich triest en somber. Bij het raam bleef hij staan. De regen hing als een mistige sluier over de glimmende daken van de oude Warmoesstraat. ‘Hondenweer,’ mompelde hij, ‘vuil vies hondenweer.’ Ineens dacht hij weer aan zijn oude moeder en haar haast bijgelovige angst voor die paar dagen in juli. Vertederd door de herinnering glimlachte hij zachtjes voor zich uit. Hij zag het hem zo vertrouwde gezicht weer voor zich; twee felle ogen in een gezicht vol lieve rimpeltjes. ‘Wees voorzichtig met de hondsdagen, mijn jongen,’ hoorde hij haar zeggen, ‘ze zijn verraderlijk, verraderlijk, verra…’ Haar stem bleef, resoneerde tegen zijn schedeldak als een echo.