‘En Nanette?’
Hij haalde wat nonchalant zijn schouders op.
‘Ze was nog te speels. Te weinig ernstig.’ Hij keek De Cock enige ogenblikken aan. ‘Liefde, liefde is toch een ernstige zaak, niet?’ De rechercheur knikte. ‘Zonder twijfel. Er zijn al heel wat moorden ter wille van de liefde gepleegd. Bepaald dus ernstig genoeg.’
Ter Wielingen keek schichtig naar hem. ‘Moorden?’ ‘Liefde, een uitgelezen motief voor moord.’
De journalist bracht een hand naar zijn voorhoofd. De intelligente uitdrukking in zijn ogen verdween. Hij begon als een dwaas te grinniken.
‘Ik, eh, ik heb Nanette niet vermoord.’ Hij stotterde bijna. De Cock reageerde fel. ‘Wie heeft dat beweerd?’
‘Niemand, niemand, maar ik bedoel, ik dacht…’
De Cock keek Ter Wielingen een tijdje peinzend aan. Daarna streek hij met zijn hand door zijn stugge grijze haar. Hij had de reactie van de journalist gepeild, maar zijn impressies waren enigszins verward. ‘Heeft Nanette nog iets gezegd?’ ‘Wanneer?’
‘Die avond voor de deur van De Drie Rooskens.’
‘Nee, niets. Nou ja, we hebben nog wat staan babbelen. Maar ze vertelde mij niet waar ze die avond was geweest. Na ongeveer een halfuurtje is ze naar binnen gegaan.’
‘En heeft u het raadsel ook later niet kunnen oplossen? Ik neem aan dat het u wel bezighield.’
‘Inderdaad, maar ik heb haar nadien niet meer gezien.’ ‘Dat was dus veertien dagen geleden?’
‘Ja, veertien dagen.’
Ze zaten een tijdje zwijgend bijeen. De journalist stak een verse sigaret op. Het was zijn derde. De vorige had hij nog niet voor de helft opgerookt. De jonge Ter Wielingen was kennelijk nerveus, gespannen. Hij kon het niet verbergen. Zelfs de uitdrukking in zijn ogen had iets schichtigs, als van een angstig, opgejaagd dier. Met zijn linkerhand draaide hij voortdurend aan de punten van zijn fraaie snor.
Deze onrust ontging De Cock niet.
Vledder zat er wat verveeld bij. Hij had het gesprek tussen zijn leermeester en de journalist woordelijk gevolgd en aantekeningen gemaakt. Het had hem wel geboeid. Hoewel hij zijn methoden wel kende, genoot hij nog altijd van De Cocks verhoortechniek. Verder was zijn belangstelling beroepsmatig. Vledder geloofde niet in de verdwijning van het meisje. Het kind was volgens hem gewoon een nachtje op stap. Nou en? Hij vond dat De Cock zich om het geval veel te druk maakte. Straks kwam die Nanette weer vrolijk boven water en dan was al de moeite voor niets geweest. Die gedachte wond hem op. Verdomme nog aan toe, ze hadden waarachtig wel wat anders te doen dan achter dartele nichten aan te hollen. De Cock keek langzaam de kamer rond. Vanuit de oude fauteuil waarin hij zat, gleed zijn blik langs de kale wanden, wipte over het schaarse meubilair. Ineens stond hij op, schijnbaar loom, met trage bewegingen. In de wat rommelige, stoffige vrijgezellenkamer van de journalist had hij een dissonant ontdekt, een lieflijke dissonant, zonnig, vol kleur. Het stond te pronk bij het raam, op de bovenste plank van een ruwhouten boekenkast. Het oog van De Cock werd erdoor gestreeld. Het was een fragiel boeketje verse veldbloemen, geraffineerd kunstig gerangschikt in een fijn, bleek porseleinen vaasje met een roze lint. Een juweeltje van bloemschikkunst. De Cock liep naar de boekenkast en nam het vaasje voorzichtig in de hand. Hij bekeek het tuiltje bloemen met volle aandacht. ‘Fraai,’ mompelde hij goedkeurend, ‘bijzonder fraai. Ik heb zelden zoiets moois gezien.’
Na een poosje zette hij het vaasje weer neer, voorzichtig, als gold het een broze relikwie. Hij bleef er een poosje naar staan kijken, zijn hand aan de kin.
‘Het is jammer,’ zuchtte hij, ‘dat veldbloemen zo teer zijn. Ze verwelken zo gauw.’ Zijn stem klonk oprecht bedroefd. ‘Het moest eigenlijk verboden worden. Ik bedoel, er moest een wet zijn, een bepaling die het plukken van veldbloemen strafbaar stelde. Ze behoren buiten op het land, bij het gele koren.’ Hij gebaarde naar Vledder. ‘Hoe lang dacht je dat zo’n veldboeketje in een muffe vrijgezellenkamer mooi en fris blijft?’ Vledder haalde nonchalant de schouders op. Hij begreep nog niet goed waar De Cock heen wilde. ‘Ik weet het niet zo precies,’ zei hij aarzelend. ‘Een paar dagen… een week.’ De Cock knikte peinzend.
‘Een paar dagen, een week,’ herhaalde hij. ‘Je hebt gelijk. Beslist niet langer. De ranke bloemsteeltjes buigen al heel gauw door.’ Hij keek opnieuw naar het kleurig boeketje, lang, aandachtig, met een bewonderende blik in de ogen. Eerst na een paar minuten draaide hij zich om. Zijn gelaat stond strak, als een effen masker. Hij kwam van de boekenkast vandaan en liep door de kamer. Voor de journalist bleef hij staan.
‘Beste Ter Wielingen,’ zei hij kalm, ‘er is er slechts één die zo kunstig, zo geraffineerd en met zoveel artistiek gevoel een tuiltje veldbloemen kan schikken… Uw, of laten we zeggen onze vriendin Nanette, de madelief uit De Drie Rooskens.’
3
Rechercheur De Cock woelde met zijn korte, dikke vingers door zijn stugge, grijze haar. Het was een gewoontegebaar wanneer hij nadacht. Hij hing wat lui achterover in de stoel, de naar verhouding korte benen op de rand van zijn bureau. De verdwijning van Nanette de Bougaerde had hem beroerd. Hij wist niet precies waarom. Er verdwenen bijna dagelijks mensen. Het opsporen behoorde tot de routine van het recherchewerk. Soms waren ze moe, de mensen, doodmoe, en hadden er genoeg van, genoeg van hun man of vrouw, van hun chef, hun huis, hun kantoor, hun werk, genoeg van alles. Dan liepen ze weg, weg uit de sleur, de knellende band van het dagelijks leven. Een vlucht in de vrijheid. Maar het duurde meestal nooit lang. De vrijheid, zo bleek, had ook nare kanten. Ze miste de geborgenheid van de vertrouwde omgeving, de zoete sluimer van de sleur. In de regel was na een paar dagen de opstandigheid uitgewoed en kwamen ze terug, soms ontgoocheld, ontluisterd, maar altijd braaf, ontstellend braaf, en tot hun nekharen vol berouw. De Cock kneep zijn lippen op elkaar.
Maar bij Nanette, zo leek het hem, was het toch anders. Hier geen existentiële onvrede, geen vlucht uit de sleur. Haar plotseling verdwijnen stond in een ander licht, had andere motieven. Welke? Het was allemaal nog zo onduidelijk, vond hij, zo vaag, zo onbepaald. Er vielen met de beste wil van de wereld nog geen redelijke conclusies te trekken.
Hij nam zijn beide benen van het bureau en pakte uit de lade een blad papier.
DOOR WIE OF WAT VERDWEEN NANETTE?
Dat schreef hij neer, bovenaan, in forse, schoolse letters. Het was alsof hij de gedachte die hem zo sterk bezighield, voor zich wilde zien, concreet, als een uitdaging aan zijn verbeelding. Hij zuchtte, legde zachtjes zijn pen neer en bekeek de vraag. Was het angst?
Wat verderop in de recherchekamer zat collega Vledder aan zijn bureau en werkte zijn aantekeningen uit. Hij begreep nog niet veel van De Cocks directe interesse in de verdwijning van Nanette de Bougaerde. In de regel wachtte men een paar dagen voordat er wat nasporingen werden gedaan. Dat was nu eenmaal gebruikelijk. De ervaring had geleerd dat het geen zin had om bij vermiste personen direct, de eerste dag al, op pad te gaan. De oude De Cock moest dat toch weten. Hoelang liep hij nu al bij de recherche mee? Twintig, vijfentwintig jaar? Het moest haast wel. Hij was wat men noemt een oude rot in het vak.
Vledder kwam achter zijn bureau vandaan en liep naar De Cock toe. Ondanks alles was hij toch bijzonder op zijn oude leermeester gesteld. Het was een diepe genegenheid die voortsproot uit aanhankelijkheid en bewondering.
‘Waauw-waauw,’ riep hij lachend.
De Cock keek verstoord op.
‘Waauw-waauw,’ herhaalde Vledder.
De Cock grijnsde minachtend.
‘Het is verwonderlijk,’ zei hij met een licht sarcasme, ‘dat de klankrijkdom van onze schone taal zich steeds vergroot.’ Hij snoof. ‘Alleen de hemel mag weten wat die woeste wildernisroep betekent.’