De Cock zuchtte. ‘Je weet wat ik bedoel.’
Lowietje nam nog een slok van zijn cognac.
‘Wat heeft ze uitgespookt?’ vroeg hij achteloos.
De Cock glimlachte. ‘Nee, nee, dat is het niet. Het meisje is weg, gewoon weg. Spoorloos verdwenen. Het is nog een minderjarig kind. Een familielid heeft haar vermissing gemeld.’ Het levendige gezicht van Smalle Lowietje veranderde van uitdrukking. Het klaarde op. Het onderwerp ‘verdwenen minderjarige meisjes’ gold in de buurt als ‘onbesmet’. Er kon vrijeljk met de recherche over ‘gekoekeld’ worden. De buurt was geen toevluchtsoord voor weggelopen minderjarigen, zo luidde de code. ‘Hoe oud is ze precies?’
‘Negentien jaar.’
Lowietje grinnikte. ‘En moet jij daar achter aan?’
‘Wat wil je, het is mijn vak.’
Lowietje schudde zijn hoofd. ‘En hoe heet de blom?’ ‘Nanette, Nanette de Bougaerde.’
‘Hoe zeg je?’
‘Nanette de Bougaerde.’
Smalle Lowietje zette zijn glas neer en dacht na. Het was aan hem te zien. Zijn gezicht was van pijn verwrongen. Denken was voor Lowietje een smartelijke bezigheid.
‘De Bougaerde, De Bougaerde,’ zei hij peinzend. ‘Ik geloof dat ik die naam wel eens heb horen noemen.’
De Cock veerde op.‘Weet je dat zeker?’ vroeg hij hoopvol. Lowietje knikte vaag.
‘Ik zou mij al heel sterk moeten vergissen,’ zei hij met een hanglip.
‘De Bougaerde, zie je, het is nogal een bijzondere naam. Die blijft je bij.’
De Cock bedwong met moeite zijn ongeduld. ‘Waar heb je die naam horen noemen?’
‘Hier in de zaak, geloof ik.’
‘Een businessvrouwtje?’
Lowietje schudde zijn hoofd. ‘Geen vrouwtje, een gabbertje.’ ‘Een gabbertje, wat voor een gabbertje?’
Lowietje trok een vies gezicht.
‘Ach, je weet wel, zo’n ventje, zo’n gore sterretjeskijker, die voor alles in is. Je ziet hem hier de laatste tijd veel scharrelen.’ ‘Ik heb nog nooit van hem gehoord.’
‘Dat kan best. Hij is volgens mij ook nog niet zo lang op de vlakte.’ Hij keek De Cock grijnzend aan, het hoofd een beetje schuin. ‘Ik denk ook niet, dat hij er erg veel prijs op stelt om met jou kennis te maken.’
De Cock trok wat nonchalant zijn schouders op en dronk zijn glas leeg. ‘Ik wou toch wel eens met hem babbelen.’ Lowietje schonk opnieuw in.
‘Over dat meisje?’
‘Ja, ik vind die overeenkomst in naam te mooi, te opvallend. Misschien weet-ie wat.’
Lowietje knikte.
‘Ik denk alleen niet dat je hem gemakkelijk te pakken krijgt. Het is nogal een schichtige jongen, hebben ze me verteld.’ De Cock schonk Lowietje zijn innemendste glimlach. ‘Als jij hem eens een seintje gaf…’
‘Een seintje?’
‘Ja, een vriendelijke uitnodiging, een invitatie…’ De Cock keek op zijn horloge ‘… voor laten we zeggen vanavond om acht uur in de Warmoesstraat op nummer achtenveertig, kamer negen.’ Door de met leer afgezette gordijnen stapte een kleine zwarte vrouw het cafeetje binnen. In haar kielzog wandelde een jongeman met donkere bril en vaal blond haar. Lowietje keek schuin over zijn schouder. Via de spiegel achter de bar volgde hij het jonge stel. Ze gingen aan een tafeltje achter in de zaak zitten. Lowietje draaide zijn gezicht naar De Cock; bij zijn linkeroog vibreerde een zenuwtrek. ‘Ik, ik doe het liever niet.’ De Cock streek met zijn vlakke hand over zijn gezicht. ‘Ik dacht,’ zei hij, ‘dat we vrienden waren. Ik bedoel, zo’n kleine dienst kon ik toch wel van je verwachten…’
In zijn stem klonk pure teleurstelling.
Het lange gezicht van Smalle Lowietje kreeg een pijnlijke uitdrukking. Vanonder zijn schaarse haren gleed een zweetdruppel over zijn voorhoofd. Hij kreeg het kennelijk benauwd. De Cock registreerde het met verbazing.
‘Hoe is het?’ drong hij aan. ‘Komt hij?’
Smalle Lowietje boog zich vertrouwelijk voorover.
‘Waarom,’ fluisterde hij, ‘waarom vraag je het hem zelf niet?’ De Cock trok zijn werkbrauwen omhoog. ‘Zelf?’
Lowietje knikte nauwelijks merkbaar.
‘Hij is net binnengekomen.’
4
Met het cognacglas in de hand liet De Cock zich van de barkruk afglijden. Half slenterend, zijn oude vilthoed nonchalant achter op het hoofd, waggelde hij door de roze schemering van Lowietjes cafeetje. Hij had zo het aanzien van een wat zatte vijftiger met een goedaardige dronk en in zich het onverwoestbare geloof dat alle mensen op aarde er alleen maar waren om bijzonder gezellig te zijn. Achter in de hoek, bij het tafeltje van het jonge stel, bleef hij staan. Het gesprek tussen de beide jonge mensen verstomde onmiddellijk. De Cock glimlachte zijn beste glimlach en liet zich ongevraagd op de stoel naast het zwarte vrouwtje zakken. Ze schoof iets opzij, demonstratief, alsof hij besmet was.
De Cock zette zijn cognacglas schuin voor zich neer. Steunend met beide ellebogen op het tafeltje keek hij naar de jongeman voor zich. Zijn scherpe blik tastte het gelaat af. De donkere bril maskeerde veel. Maar een lichte trilling rond de mond liet zien dat de storing de jongeman niet beviel.
‘Ga weg,’ siste hij tussen zijn tanden door. ‘We hebben u niet geroepen.’
De Cock nam voorzichtig een slok van zijn cognac en speelde met het glas in zijn hand.
‘Ik kom vaak ongeroepen,’ zei hij duister. ‘Net als de dood. Het is een element van verrassing.’
De jongeman aarzelde even. De toon die hij beluisterde, was niet die van een door de drank beneveld man. Het bracht hem wat in de war.
‘Wij, wij wensen niet gestoord te worden,’ zei hij verklarend, ‘begrijpt u…’
De Cock knikte.
‘Ik begrijp het,’ zei hij vriendelijk. ‘Ik zal u ook niet lang ophouden. Maar voor het geval dat het u mocht interesseren, mijn naam is De Cock, De Cock met ceeooceekaa. Ik ben als rechercheur verbonden aan het politiebureau in de Warmoesstraat,’ hij pauzeerde even,’… en beroepshalve belast met het onderzoek naar de mysterieuze verdwijning van Nanette de Bougaerde.’ De jongeman schrok zichtbaar. ‘Nanette?’
De Cock knikte. ‘Nanette de Bougaerde.’
De jongeman slikte, zijn adamsappel wipte op en neer. ‘Verdwenen?’
De Cock keek hem doordringend aan. ‘Ja, interesseert het u?’ De jongeman wierp een schichtige blik in de richting van het zwarte vrouwtje.
‘Nou nee, interesseren, nee, niet bijzonder.’ Hij gebaarde wat nerveus en produceerde een half mislukt lachje. ‘Het is in feite niets ongewoons. Er zullen wel meer meisjes verdwijnen.’ De Cock stond langzaam op.
‘Ja,’ zei hij somber, ‘en sommigen verdwijnen voor eeuwig.’ Hij schoof zijn stoel naar achteren om weg te gaan. Het ging wat stuntelig, onzeker, alsof hij toch onvast ter been was. Plotseling verloor hij zijn evenwicht. Hij viel schuin naar voren over het tafeltje. Het lege cognacglas viel om. In de zaak ontstond wat rumoer. De Cock bleef liggen. Toen hij overeind kwam, raakte zijn hand de donkere bril. Heel even schoof hij op. De Cock keek in de ogen van de jongeman. Het was maar een flits, één enkele blik. Maar voor De Cock was het genoeg. Hij lachte wat verlegen, mompelde een verontschuldiging en waggelde het cafeetje uit. Het stel keek hem met gemengde gevoelens na.
Achter de tapkast grijnsde Lowietje.
Toen de bruine, met leer afgezette gordijnen van het cafeetje achter hem waren dichtgevallen, sjorde De Cock de ceintuur van zijn regenjas vast, trok zijn kraag omhoog en slenterde de gracht af. Het regende nog steeds. Verdwaalde groepjes vakantiegangers schuifelden in verkreukeld plastic langs de Walletjes in bedrijf. Een triest vermaak. De Cock bekeek de lange, natte, nieuwsgierige gezichten. Amsterdam in juli. Door de gracht trokken rondvaartboten met beslagen ruiten.