Vledder leunde vermoeid achterover.
‘Bij een volgende gelegenheid woon jij de gerechtelijke sectie maar weer eens bij,’ sprak hij mat. ‘Ik zal er nooit aan wennen. Ik heb er nog steeds moeite mee. Zo’n mooie jonge vrouw bij dokter Rusteloos onder het mes… het is of het hart in je lijf omkeert.’
De Cock maakte een sussend gebaar.
‘Het is een onderdeel van je vak.’
Vledder bromde.
‘Ik had heilssoldaat moeten worden.’
‘Ik zie je al leuren met de Strijdkreet.’
Vledder snoof.
‘Dat is altijd nog beter,’ sprak hij bitter, ‘dan dat men onder je neus een lijk openpeutert.’
De Cock glimlachte.
‘Mijn eerste sectie was een mooi kereltje van tweeënhalf jaar. Het jochie was door zijn eigen moeder vergiftigd. Het is al een eeuwigheid geleden, maar soms droom ik nog van het moment dat de patholoog-anatoom zijn lancet in het ventje stak.’
Vledder gebaarde voor zich uit.
‘Dokter Rusteloos heeft met een sonde de kogelbanen in het lichaam van Katja Solarsky afgetast. Er moet met grote vuurkracht en van betrekkelijk dichtbij zijn geschoten. Alle kogels hebben haar lichaam aan de rugzijde weer verlaten… de meeste door haar bontjas heen.’
De Cock kauwde op zijn onderlip.
‘Daar was ik al bang voor,’ sprak hij somber. ‘Ik heb de inslagen in de bakstenen gezien.’
Vledder zuchtte.
‘Kort voordat Rusteloos met zijn sectie begon… bij het ontkleden… hebben de broeders van de Geneeskundige Dienst op haar rug tussen haar blouse en de bontjas slechts een enkele kogel gevonden.’
‘Kaliber?’
‘Een gave 7.65. Die heb ik inmiddels voor nader onderzoek op het hoofdbureau aan Ton Verhoeven overhandigd. De andere kogels moeten tegen de muur van het Korenmetershuisje zijn afgeketst.’
De Cock trok zijn neus iets op.
‘Had dokter Rusteloos tijdens de sectie verder nog op- of aanmerkingen?’
Vledder maakte een schouderbeweging.
‘Hij zei alleen dat hij nog nooit zo’n serie horizontale kogelwonden was tegengekomen.’
De Cock trok een lade van zijn bureau open en nam daaruit het stuk kaft van een telefoonboek, dat Klaas van het Hogereinde hem had gebracht.
‘Jij was vanmorgen net op weg naar Westgaarde,’ legde hij uit, ‘toen Klaas van het Hogereinde hier binnenstapte. Hij vertelde dat hij in Amsterdam naar een begrafenisondernemer was geweest, om te arrangeren dat zijn Katja in Schermerhorn wordt begraven.’ De oude rechercheur schoof het stuk kaft naar zijn jonge collega. ‘En hij gaf mij dit.’
Vledder bekeek het aandachtig.
‘Albert Versteegh,’ lispelde hij.
De Cock knikte.
‘Dat is een hoek van het omslag van zijn telefoonboek.’
‘Uit zijn boerderij in Schermerhorn?’
De Cock knikte opnieuw.
‘En het handschrift is van Katja. Ze heeft kennelijk met Albert Versteegh getelefoneerd en toen zijn naam op het omslag geschreven.’
De mond van Vledder viel half open.
‘Die twee hadden contact met elkaar?’
In zijn stem trilde ongeloof.
‘Duidelijk. We weten alleen nog niet van wie het initiatief uitging.’
‘Je bedoelt… of zij hem belde of hij haar?’
‘Precies.’
Vledder liet zijn blik nog eens over het stuk kaftpapier dwalen. De jonge rechercheur schudde zijn hoofd. ‘Albert Versteegh,’ herhaalde hij peinzend. ‘Versteegh… keurig met gh op het eind.’ Hij keek naar De Cock op. ‘Zou een Tsjechische, die verder alleen wat gebrekkig Duits spreekt… Versteegh met gh schrijven?’
‘Hoe bedoel je?’
Vledder gebaarde heftig.
‘Ik bedoel… als ze die naam alleen door de telefoon had gehoord?’
De Cock keek hem bewonderend aan.
‘Je hebt gelijk. Dat is een heel goede opmerking. Die gh bij Versteegh is inderdaad ongewoon.’ De grijze speurder zweeg. Hij stak zijn wijsvinger omhoog.
‘Het is mogelijk,’ ging hij traag verder, ‘dat Albert Versteegh door de telefoon aan haar zijn naam heeft gespeld, maar dat neem ik niet aan. Het handschrift van Katja Solarsky is daarvoor te vloeiend… ononderbroken… het kent geen enkele hapering.’
‘Conclusie?’
‘Naar alle waarschijnlijkheid heeft de Tsjechische Katja Anna Solarsky de naam Albert Versteegh wel eens gedrukt of geschreven onder ogen gezien… compleet met gh op het eind.’
‘En dat heeft ze om een of andere reden onthouden.’
‘Inderdaad.’
Vledder strekte zijn arm naar de grijze speurder uit.
‘Wat gebeurde er met Katja Anna Solarsky?’
De Cock keek hem niet-begrijpend aan.
‘Ze… eh, ze werd vermoord,’ antwoordde hij weifelend.
Vledder knikte nadrukkelijk.
‘Afgeschoten als een stuk wild.’ De jonge rechercheur trok zijn kin iets op. ‘En waar was Albert Versteegh zo bang voor?’
‘Om als een stuk wild te worden afgeschoten.’
Vledder gebaarde met opgestoken wijsvinger.
‘Begrijp je… beiden werden belaagd door dezelfde vijanden.’
De Cock keek zijn jonge collega glunderend aan.
‘Dick,’ riep hij opgetogen, ‘die sectie vanmorgen heeft je toch goed gedaan.’
In zijn oude regenjas, de ceintuur als een touw om zijn middel geknoopt, slenterde De Cock met Vledder aan zijn rechterzijde door de Lange Niezel. Het schemerde en een zachte motregen kleefde aan zijn gezicht. Hij schoof zijn hoedje iets verder naar voren en keek naar de mensen om hem heen. Hij observeerde hen graag. Mensen interesseerden hem… hun houding, hun expressie, hun gedrag.
De Cock had geen oog voor de uitbundig blote platen aan de muren van de sekstheaters. En het woud van kunstpenissen in de etalages van de vele sekswinkels… de wanstaltige opblaas- en wegwerpvrouwen met hun uitnodigende openingen… en al die andere rijkelijk uitgestalde attributen keurde hij geen blik waardig.
Seks, zo vond hij, was niet om naar te kijken, om te showen, om te etaleren, maar om te doen, te beleven… intiem.
Zelfs een doorgewinterde prostituee, zo bedacht zijn puriteinse ziel, deed nog haar gordijntjes dicht als ze een klant ontving.
De Cock blikte opzij.
‘Heb je een foto van haar bij je?’
Vledder knikte.
‘Een paar. In de tijd dat ik op het hoofdbureau met die kogel bij Ton Verhoeven was, heeft Bram van Wielingen ze voor mij ontwikkeld en afgedrukt.’
‘Netjes.’
‘Ik heb hem namens jou bedankt.’
‘Afzichtelijk?’
‘Wat bedoel je?’
‘Die foto’s.’
Vledder schudde zijn hoofd.
‘Het lijkt of ze slaapt.’
Tussen een leger van behoeftigen slenterden De Cock en Vledder naar de Voorburgwal, sjokten via de Oude Kennissteeg naar de Achterburgwal en schoven op de hoek van de Barndesteeg het stille cafeetje van Lowietje binnen.
Lowietje, wegens zijn geringe borstomvang in het wereldje van de penoze meestal Smalle Lowietje genoemd, begroette vooral De Cock uitbundig. Hij beschouwde de oude rechercheur al jaren als zijn persoonlijke vriend.
En hoewel de tengere caféhouder in zijn leven vrijwel alles had gedaan waarvoor in de Bijbelse Tien Geboden met een duidelijk Gij zult niet wordt gewaarschuwd, hield De Cock van Lowietje.
‘Goedenavond,’ kirde de caféhouder vrolijk, ‘goedenavond. Welkom, welkom. Zo in de donkere dagen voor kerst jou nog een keer in mijn etablissement te zien is een prettige verrassing.’ Zijn spichtige muizensmoeltje straalde van genegenheid. ‘Ik was al bang dat ze jou voortijdig met pensioen hadden gestuurd.’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Ze willen mij nog niet kwijt.’
Hij liep aan de caféhouder voorbij. Aan het einde van de bar hees hij zich op een kruk. Het was zijn vaste plek. Vandaar had hij een goed overzicht over het schemerige intieme lokaaltje, dat door Smalle Lowietje steeds vol trots als ‘mijn etablissement’ werd betiteld.