Выбрать главу

‘Hoe gaat het?’ vroeg hij belangstellend.

Dokter Den Koninghe bromde.

‘Ik weet niet wat de mensen tegenwoordig bezielt,’ riep hij pathetisch. ‘Dit is al mijn vijfde lijkschouw vanavond. mijn vijfde. Het lijkt er waarachtig op of de ene helft van de Amsterdammers opgewekt bezig is de andere helft stelselmatig uit te moorden.’

De Cock knikte.

‘In dit onzalige drugstijdperk,’ sprak hij somber, ‘lijkt Amsterdam veel op het Amerikaanse Chicago van tijdens de drooglegging. Daar werd toen ook aan de lopende band gemoord.’

Den Koninghe wond zich op.

‘De Amerikaanse drooglegging was een compleet fiasco. Het heeft veel te lang geduurd, voordat men dat heeft willen inzien. Twaalf jaar. Toen waren er duizenden vermoord en stierven er nog eens tienduizenden aan methylalcoholvergiftiging.’

De Cock legde vertrouwelijk zijn hand op de schouder van de oude lijkschouwer.

‘En wat denk je van ons huidige drugsbeleid?’

Dokter Den Koninghe antwoordde niet. Hij wees naar het lijk op de steiger.

‘Dat is een hele berg vlees,’ sprak hij grijnzend. Hij nam zijn garibaldihoed af, trok de pijpen van zijn streepjesbroek iets omhoog en knielde bij de dode neer.

De Cock keek gespannen toe.

De kleine lijkschouwer sloeg de beide panden van het colbert terug, knoopte het witzijden overhemd los en bekeek de drie kogelwonden. Ze zaten dicht bij elkaar. binnen een kring van nog geen tien centimeter. Met krakende knieën kwam de dokter overeind. Met precieze gebaren nam hij zijn bril af, pakte zijn pochet uit het borstzakje van zijn jacquet en poetste de glazen.

‘Hij is dood,’ sprak hij laconiek.

De Cock knikte met een strak gezicht.

‘Daar was ik al bang voor.’

Den Koninghe gebaarde in de richting van de dode.

‘Nog niet zo lang. De lichaamstemperatuur is nog vrij hoog. Geen afkoeling.’ Hij keek even omhoog. ‘Heb je die kogelwonden gezien?’

‘Ja. Drie op een kluitje.’

‘Een goede schutter. Ik vermoed dat minstens twee kogels het hart hebben geraakt.’ De lijkschouwer duwde zijn pochet terug in het borstzakje van zijn jacquet, zette zijn hoed op, draaide zich om en wuifde tot afscheid.

De grijze speurder keek hem na tot hij Bram van Wielingen in het oog kreeg.

De fotograaf liep met grote stappen op hem toe. Zijn aluminium koffertje met apparatuur bungelde aan zijn rechterarm.

‘Heb je veel wensen?’ vroeg hij gehaast.

De Cock grijnsde.

‘Je moet zeker weer ergens heen?’

Van Wielingen knikte.

‘Een feestje van de bridgeclub. Eenmaal per jaar doen we aan potverteren. Dat is altijd een gezellige boel. Ik wil dat niet graag missen.’

‘Jij hangt, geloof ik, van feestjes aan elkaar.’

Bram van Wielingen koos met kennersblik een camera uit zijn koffertje en monteerde een flitslicht.

‘Je moet van het leven genieten.’ Hij flitste in het dode gezicht van Arnold van Beuningen. ‘Zoveel tijd is er niet. Alles bijeen is het leven maar kort.’ Hij keek even naar De Cock op. ‘En misschien heb ik wel te veel dode gezichten gezien.’

De Cock reageerde niet. Hij bezag nauwlettend welke shots Van Wielingen nam. Toen de fotograaf klaar was, knikte hij goedkeurend. Bram van Wielingen pakte zijn spulletjes bij elkaar, sloeg zijn koffertje dicht en haastte zich langs het beurtvaarthuisje de steiger af.

Ben Kreuger keek hem na en liep daarna op de grijze speurder toe. Hij duimde over zijn rug.

‘Had hij weer haast?’

De Cock knikte met een grijns.

‘Een feestje.’

De dactyloscoop bekeek het lijk en nam daarna de omgeving in zich op. Zijn gezicht betrok.

‘Er is hier voor mij niet veel te doen.’ Hij gebaarde in de richting van de dode. ‘Weet je al wie hij is?’

De Cock knikte.

‘Arnold van Beuningen.’

‘Hebben we zijn vingertjes al?’

De Cock maakte een schouderbeweging.

‘Ik denk het. Maar neem ze maar voor alle zekerheid. Dat hoeft niet nu, het kan ook morgen voordat dokter Rusteloos gaat snijden.’

Ben Kreuger verdween met een groet en De Cock wenkte de broeders naderbij.

Ze keken met bedrukte gezichten naar het zware lichaam van Arnold van Beuningen.

‘Daar hebben we wel een takeltje bij nodig,’ bromde de oudste broeder. ‘Een klein model kraanwagen.’

De Cock glimlachte.

‘We helpen wel even.’

Met z’n vieren lukte het om het zware lijk van Van Beuningen op de brancard te leggen. Daarna droegen ze hem zwoegend naar de ambulancewagen. De broeders sloegen de deuren dicht, spraken woorden van dank, stapten in en reden weg.

De Cock keek hen na tot de rode achterlichten in de avondnevel oplosten.

Volgens gewoonte, minstens een halfuur te laat, kwam De Cock de volgende morgen opgewekt de grote recherchekamer binnenstappen. Een goede nachtrust had het lichaam van de grijze speurder verfrist en zijn geest verkwikt. Hij zwaaide zijn oude hoedje naar de kapstok en miste. Met een jolige grijns op zijn gezicht bukte hij zich, raapte zijn hoedje op en hing het over een haak. Daarna deed hij zijn onafscheidelijke regenjas uit en slenterde naar Vledder, die zijn vingers rap over zijn elektronische schrijfmachine liet dansen.

‘Hoe laat is de sectie?’

De jonge rechercheur liet zijn vingers even rusten en keek op.

‘Dokter Rusteloos heeft gemeld dat hij er om tien uur zal zijn.’ Hij keek op zijn horloge. ‘Binnen een paar minuten moet ik weg, anders kom ik te laat op Westgaarde.’

De Cock knikte begrijpend.

‘Let op de kogels,’ sprak hij waarschuwend. ‘Misschien is er eentje in het vette lichaam van Arnold van Beuningen blijven steken. Ik ben benieuwd naar het kaliber.’

Vledder knikte vaag. Daarna kwam de jonge rechercheur met een ernstig gezicht van zijn stoel overeind.

‘Enkele minuten over negenen,’ sprak hij gespannen, ‘stond commissaris Buitendam al naast mijn bureau. Hij vroeg naar jou.’

‘En?’

Vledder zuchtte.

‘Er is, geloof ik, herrie in de tent.’

De Cock keek hem verbaasd aan.

‘Herrie?’

Vledder knikte nadrukkelijk.

‘Iets met de narcoticabrigade, heb ik begrepen.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik vond ze daar al wat vreemd doen, toen ik vanmorgen bij hen naar Arnold van Beuningen en Adelbert Teijsterling informeerde. Ze zeiden dat ze voorlopig geen inlichtingen gaven. Het schijnt te zijn uitgelekt dat wij bezig zijn in de zaak Van Ravenstein te rommelen.’

De Cock kneep zijn ogen half dicht.

‘Wie gebruikte het woord rom-me-len?’

‘Die luitjes van Narcotica.’

De Cock klemde zijn lippen op elkaar. Hij wond zich zichtbaar op. Met een rood gezicht draaide hij zich om en dreunde met grote stappen de kamer uit. Vledder liep hem na, probeerde hem tegen te houden, maar kwam te laat.

Commissaris Buitendam, de lange statige chef van het politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat, wenkte met een slanke hand.

‘Kom binnen, De Cock,’ sprak hij geaffecteerd, ‘en ga zitten.’ Hij kwam opgeruimd achter zijn bureau vandaan en wenkte vriendelijk uitnodigend naar een zitje van stalen meubelen bij het raam, waar de commissaris slechts zijn prominente gasten ontving.

De grijze speurder trok zijn gezicht in een onwillige plooi, nors en ontoegankelijk. De toenadering van zijn chef wees hij meestal hooghartig van de hand. Sinds jaren leefde hij op gespannen voet met de commissaris. De Cock hield het graag zo, beducht voor inmenging in zijn wijze van onderzoek.