‘Adelbert Teijsterling vertellen dat hij op het punt staat om te worden vermoord.’
De mond van Vledder viel half open.
‘Wat?’
De Cock draaide zich half om.
‘Spreek ik soms Russisch?’
Het duurde ruim drie kwartier voordat Vledder zijn nieuwe Golf door het drukke stadsverkeer had geloodsd en de A1 op reed. De jonge rechercheur slaakte een zucht van verlichting en leunde iets achterover.
‘Nog even,’ schertste hij, ‘en onze Amsterdamse stedenmaagd krijgt een hartinfarct. Haar aderen zijn al dichtgeslibd.’
De Cock glimlachte.
‘Laat onze hoogste politiechef van het verkeer het niet horen. Die meent dat de Amsterdamse situatie nog best acceptabel is.’
Vledder snoof.
‘Is die man dan blind?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Hij blijft graag in functie.’
Vledder grinnikte en blikte opzij.
‘Ben je echt van mening dat Adelbert Teijsterling op het punt staat om te worden vermoord?’
De Cock krabde zich achter in zijn nek.
‘Hoewel ik omtrent de motieven nog volkomen in het duister tast, ben ik bang dat Adelbert Teijsterling het volgende slachtoffer zal zijn. Hij is de laatste van het illustere viertal, die nog in leven is.’
Vledder fronste zijn wenkbrauwen.
‘Jij denkt dat iemand heel opgewekt bezig is de gehele financiële top van de Nederlandse drugshandel uit te roeien?’
De Cock grinnikte.
‘Of dat nu heel opgewekt gebeurt, weet ik niet. Maar het lijkt er wel op. Ik beschouw dat als een reële mogelijkheid. Bovendien voel ik mij moreel verplicht om Teijsterling te waarschuwen.’
Vledder trok zijn neus iets op.
‘Moreel verplicht?’ vroeg hij ongelovig. ‘Van welke moraal ga je dan uit?’
De Cock antwoordde niet direct. Hij wreef met zijn vlakke hand over zijn brede gezicht.
‘Ik had in het begin meer alert moeten zijn,’ begon hij aarzelend. ‘Waakzamer. Toen Gert-Jan van Brunschoten die eerste bekentenis vond, had ik onmiddellijk aan de Rotterdamse recherche het verzoek moeten doen om de gehele boekenverzameling van de overleden Hendrik-Pieter Donkersloot door te bladeren. Ik heb dat nagelaten. verzuimd, omdat ik dacht met een enkel geval van doen te hebben.’
Vledder gebaarde voor zich uit.
‘Die oude moord op Frederik van Ravenstein.’
De Cock knikte.
‘Een moord, die al meer dan een jaar geleden is gepleegd en waardoor het onderzoek door de narcoticabrigade vermoedelijk is vastgelopen. Ik hoopte aan de hand van die vreemde bekentenis tot een sluitende bewijsvoering te komen. Meer niet. Ik heb aan de mogelijkheid van verdere moordacties in die zaak niet gedacht. Ik was werkelijk verrast en diep geschokt toen Gert-Jan van Brunschoten met die tweede bekentenis kwam.’
‘Je bedoelt de bekentenis voor de moord op Arnold van Beuningen. Waarom?’
‘Wat bedoel je?’
‘Waarom was je diep geschokt?’
De Cock draaide zich half naar de jonge rechercheur toe.
‘Als dat winkelmeisje in Rotterdam niet ziek was geworden. als Gert-Jan van Brunschoten zijn vader niet in de zaak had hoeven helpen. en hij die tweede bekentenis in de boekenverzameling van Donkersloot een dag eerder had gevonden. dan hadden we Arnold van Beuningen op tijd kunnen waarschuwen om niet naar die afspraak te gaan. Begrijp je, dan had hij nu nog geleefd.’
Vledder trok achteloos zijn schouders op.
‘Rouw jij om zijn dood?’ Hij snoof verachtelijk. ‘Hoeveel jonge mensen zou hij door zijn handel in drugs de dood hebben ingejaagd? Hoeveel levens zal hij hebben verwoest? Hoeveel jonge mannen in de criminaliteit gedreven, hoeveel meisjes en jonge vrouwen gedegradeerd tot hoer?’ Hij snoof opnieuw. ‘Rouw jij om zijn dood?’
De Cock keek zijn jonge collega verwonderd aan. De felle toon, de emotionaliteit, die in zijn woorden trilde, had hem verrast. De oude rechercheur plukte aan zijn onderlip en knikte traag voor zich uit.
‘Ik rouw om zijn dood,’ sprak hij bijna statig, ‘omdat ik die mogelijk had kunnen voorkomen. omdat vermoedelijk door mijn persoonlijke nalatigheid een medemens het leven verloor.’
Vledder protesteerde heftig.
‘Noem je zo’n dikke vieze patser nog een medemens. een man, die fortuinen heeft verdiend aan het leed van anderen?’
De Cock zuchtte diep.
‘Ik ben er niet voor om over andere mensen te oordelen,’ sprak hij zacht. ‘Dat is mijn werk niet. gelukkig niet. Daarvoor hebben we rechters en uiteindelijk Onze Lieve Heer. Ik heb alleen een eigen geweten, een geweten waarnaar ik bereid ben om te luisteren en. een eigen verantwoordelijkheid.’
Vledder keek hem ongelovig aan.
‘Als jij die bekentenis een dag eerder in handen had gekregen, had jij dan die Arnold van Beuningen gewaarschuwd?’
‘Absoluut.’
Vledder blikte voor zich uit op de weg.
‘Ik denk,’ verzuchtte hij, ‘dat ik daar nog eens een nachtje over had geslapen.’
De Cock keek hem secondenlang aan en tikte hem toen op zijn arm.
‘Bussum. hier rechtsaf.’
12
‘Weet je waar wij moeten zijn?’
De Cock knikte.
‘Als ik goed ben geïnformeerd in het Rembrandtkwartier op nummer 1138 aan de Brediusweg.’
Vledder keek hem verrast aan.
‘Hoe kom je aan die informatie? In het hotelregister van de Poort van Eden stond alleen dat hij in Bussum woonachtig was. geen nader adres.’
‘Ik heb de politie in Bussum gebeld. Ze vertelden mij, dat het huis van Teijsterling is aangesloten op het stil alarm.’
‘En verder?’
‘Wat bedoel je?’
‘Kenden ze hem?’
‘Als crimineel?’
‘Ja.’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Er was bij de politie in Bussum niets ten nadele van hem bekend. Hij staat gewoon te boek als een eerbaar zakenman. Ook in onze eigen politieadministratie komt hij niet voor. Adelbert Teijsterling heeft een blanco strafregister.’
Vledder grinnikte vreugdeloos.
‘En als wij de knappe Annelies Breitenbach mogen geloven,’ reageerde hij opgewonden, ‘dan is die Adelbert Teijsterling een meedogenloze brute man, die nergens voor terugdeinst. een man, die volgens haar eigen Friedrich von Ravenstein ondanks zijn nog korte leven al heel wat op zijn kerfstok had.’
De Cock gebaarde achteloos.
‘Dat kan toch? Sommige criminelen hebben een soort instinct ontwikkeld om uit handen van politie en justitie te blijven. Ik ken er wel een paar, die al jaar en dag van de misdaad leven zonder ooit met de politie of justitie in aanraking te komen.’
‘Zo’n man is Teijsterling?’
De Cock trok zijn schouders op.
‘Als dat zo is, betekent het alleen dat Adelbert Teijsterling een sluwe man is, die we uiterst omzichtig moeten benaderen.’
Vledder grijnsde.
‘En voor zo’n man voel jij je moreel verplicht om hem te waarschuwen dat hij mogelijk op het punt staat om te worden vermoord?’ Zijn stem trilde van ongeloof en spot.
De Cock hield zijn gezicht strak. Het kostte de oude rechercheur geen moeite om de spot te negeren.
‘Zeker,’ sprak hij traag, ‘die morele plicht voel ik.’
Vledder probeerde het opnieuw:
‘Herinner jij je nog, dat Frederik van Ravenstein eens heeft gezegd: als mij wat overkomt, dan ben ik niet het eerste slachtoffer van Teijsterling?’
De Cock knikte.
‘Dat herinner ik mij,’ antwoordde hij gelaten.
Vledder ging opgewonden door.
‘Wat komen wij dan hier in Bussum doen?’ reageerde hij fel. ‘Als die Adelbert Teijsterling iets overkomt, dan is dat toch niet meer dan. eh, dan gerechtigheid. zijn verdiende loon.’
Met een pijnlijke trek op zijn gezicht keek De Cock zijn jonge collega onderzoekend aan.