Albert Cornelis Baantjer
De Cock en moord eerste klasse
1
Opgenomen in een stroom reizigers sjokte rechercheur De Cock van het aloude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat van het Stationsplein, waar hij uit de tram was gestapt, naar het brede trottoir van het Damrak. Hij trok de kraag van zijn oude regenjas iets omhoog en schoof zijn vilten hoedje verder naar voren.
Het regende. Het regende al dagen, eindeloos lange junidagen. Dikke regendruppels plensden uit een effen grauw wolkendek, monotoon, gestaag, zonder een bevrijdende pauze.
Hij schoof de mouw van zijn regenjas terug, keek op zijn horloge en zag dat hij, zoals gebruikelijk, ruim een halfuur te laat was. Met een ver uitgestoken tong likte hij een regendruppel van zijn bovenlip en keek schuin links omhoog. De vlaggen aan de steigers van de rondvaartboten hingen zwaar van het water triest omlaag.
Ineens dacht hij aan het verwarmende enthousiasme van een wat aangeschoten man, die hij ergens in een bruin café had ontmoet. ‘Amsterdam,’ had hij geroepen, ‘is het mooist als het regent… als de stad door lage wolkenvelden wordt omarmd… als de oude geveltjes spiegelen in het natte asfalt… dan glanst en sprankelt Amsterdam.’ De Cock glimlachte bij de herinnering. ‘Neem nou Rome,’ had de man gezegd, ‘of Parijs. Badend in gulzig zonlicht… prachtige steden. Maar als het regent…’ Toen had hij gezwegen om duidelijk te laten uitkomen dat het dan niets was. ‘Kleur… kleur bepaalt hun schoonheid. Bij Amsterdam is dat anders. Amsterdam… Amsterdam is mooi in zwart-wit.’ De oude speurder glimlachte opnieuw. Amsterdam kende vele aanbidders en aanbidsters en hij, De Cock, was er een van. Hij hield van die altijd roerige en rumoerige stad, waar hij nu al tientallen jaren op zijn wat eigengereide manier de misdaad bestreed. Doorgaans met succes. Al gebood de eerlijkheid hem te bekennen dat Vrouwe Fortuna hem wel eens een duwtje in de rug gaf. Maar dat hoorde erbij. Geluk, zo meende hij stellig, kon men afdwingen. Geboeid door geloof, overtuiging en volharding, liet de grillige godin zich nog wel tot medewerking verlokken. In dat opzicht was hij, De Cock, een pure verleider. Zijn markant gelaat met diepe groeven versomberde even. Er was de laatste jaren bij de Amsterdamse recherche veel starheid in het speurderswerk geslopen. Jonge politie-inspecteurs hadden in jeugdige overmoed voor het opsporingsbeleid nieuwe richtlijnen uitgedacht en uitgewerkt: schema’s, tactieken en technieken voor de benadering van het kwaad. De Cock geloofde niet in dergelijke dogmatische opstellen. Misdaad was en bleef het werk van mensen. Daar lag de wortel van het kwaad… bij de mens. En het gedrag van mensen, zo had de ervaring hem geleerd, was onvoorspelbaar… onmogelijk om in strakke systemen te vangen. Hoewel het voetgangerslicht nog op rood stond, stak hij bij de Oudebrugsteeg de rijbaan van het Damrak over en sprintte met tintelend plezier voor een aanstormende tram langs. Joviaal wuivend naar een tippelend hoertje onder een roze paraplu, belandde hij in de Warmoesstraat, waar hij met genoegen constateerde dat het oude politiebureau er nog stond. Vals fluitend stapte hij de hal binnen.
Achter de balie probeerde Jan Kusters in een soort veredeld steenkolenengels, ondersteund door weidse armbewegingen, een vreemd uitgedoste buitenlander uit te leggen hoe hij in het Rijksmuseum de Nachtwacht van Rembrandt kon bereiken. De Cock bleef staan en luisterde mee. De uitleg amuseerde hem. ‘Denk je nu echt,’ vroeg hij met lichte spot, ‘dat hij je begrijpt?’ De wachtcommandant keek verstoord in zijn richting. ‘Nee,’ antwoordde hij kort en kribbig.
De Cock gebaarde voor zich uit.
‘Waarom bel je voor die man niet gewoon een taxi?’ Jan Kusters schudde resoluut zijn hoofd.
‘Daar begin ik niet meer aan. Nee. Er zijn van die buitenlanders, die denken dat zo’n taxi service van de politie is. Ze weigeren na afloop de kosten te betalen. Dan krijg ik later een woedende taxichauffeur voor de balie, die van mij verlangt dat ik zijn rit vergoed.’ Hij wendde zich weer tot de man. ‘Listen,’
begon hij opnieuw, geduldig, ‘you go to the Central Station and take streetcar number…’
De Cock liep van de balie weg. In een voor zijn leeftijd opmerkelijk hoog tempo besteeg hij de stenen trappen naar de grote recherchekamer op de tweede etage. Hij groette vriendelijk de vele aangevers, die op de brede bank in de gang op hun beurt zaten te wachten, en stapte binnen.
Tot zijn verwondering zat Vledder, zijn jonge collega, niet ijverig achter zijn beminde elektronische schrijfmachine. Bij zijn binnenkomst was dat de laatste jaren een vertrouwd beeld. De grijze speurder zwiepte zijn vilten hoedje zwierig naar de kapstok, miste, deed zijn natte regenjas uit en raapte zijn hoedje op. Met lome tred slenterde hij naar zijn bureau.
Nog voor hij een dossier van een oude, nog niet tot klaarheid gebrachte zaak uit de lade had opgediept, stapte Vledder de grote recherchekamer binnen. Op zijn gezicht lag een sombere trek. De Cock keek naar hem op.
‘Waar was je?’
Vledder duimde over zijn rug.
‘Bij de commissaris.’
De Cock fronste zijn wenkbrauwen. Het woord ‘commissaris’ wekte onmiddellijk wrevel bij hem.
‘Moest je bij hem komen?’
‘Ja.’
‘Waarom?’
Met een droevige grijns op zijn gezicht nam de jonge rechercheur achter zijn bureau plaats. ‘Hij… eh, hij wil dat ik word bevorderd.’
De Cock keek hem glunderend aan.
‘Dat is toch prachtig!’ riep hij enthousiast. ‘Van harte gefeliciteerd.’
Vledder liet zijn hoofd iets zakken.
‘Ik heb tegen commissaris Buitendam gezegd dat ik ernstig overwoog om zo’n bevordering te weigeren.’
De Cock keek hem verrast aan.
‘Weigeren?’ herhaalde hij verbaasd.
Vledder knikte traag.
‘Ik denk dat ik dat zal doen… weigeren.’
‘Je bent gek.’
De jonge rechercheur blikte naar hem op.
‘Weet je wat be-vor-de-ren betekent?’
De Cock gniffelde.
‘Meer geld verdienen.’
Vledder knikte opnieuw.
‘Zeker… meer geld. Maar het betekent ook dat ik dan bij jou weg moet. Dat ik niet langer met jou mag optrekken. En dat wil ik niet… voorlopig nog niet.’ Hij spreidde zijn beide armen en zuchtte diep. ‘Ik ben er naar mijn gevoel nog niet rijp voor… niet volwassen genoeg. Ik voel er niets voor om nu al zelfstandig op pad te gaan. Ik herinner mij nog hoe ik eens, dol enthousiast, alleen aan een zaak ben begonnen. Wat heb ik toen achteraf gezien een reeks flaters geslagen. Als ik er nog aan denk, dan lopen de koude rillingen over mijn rug.’
De Cock knikte met een glimlach op zijn gezicht.
‘Ik weet het nog. Dat was de zaak Alex Delszsen en die merkwaardige studenten van dat Amsterdamse dispuut.’[1] Hij trok een denkrimpel in zijn voorhoofd. ‘Hoe heette dat dispuut ook weer?’ ‘Hora ruit.’
De blik van de oude rechercheur verhelderde.
‘Inderdaad… hora ruit… de tijd verstrijkt.’ Hij keek zijn jonge collega aan; een wat weemoedig lachje om zijn mond. ‘Ik wil je beslissing niet beïnvloeden. Ik heb daar ook het recht niet toe. De tijd verstrijkt… voor ons allen. Wij zijn samen vaak heel succesvol geweest. Let wel… samen. Je moet je eigen aandeel daarin niet onderschatten. Ik wil je dan ook niet graag missen. Maar hora ruit… eens komt er een tijd dat je het zonder mij zult moeten doen.’ Vledder stak zijn beide handen trillend voor zich uit. Het was een theatraal gebaar. ‘Ik hoop oprecht,’ sprak hij gedragen, ‘dat die dag nog in een ver verschiet ligt. Mijn besluit staat vast. Ik neem die bevordering niet aan. Ik blijf bij jou, De Cock, tot ik… om in het Latijn te blijven… zelf denk hora est… Vledder, het is tijd om op je eigen benen te gaan staan.’ De Cock trok zijn brede schouders op.