Vledder volgde zijn voorbeeld.
‘Als de mensen ons zo zien,’ gniffelde hij, ‘dan waarschuwen ze onmiddellijk de politie.’
De Cock klom verder.
‘Hoe meer zielen,’ bromde hij, ‘hoe meer vreugd.’
In een betrekkelijk korte tijd waren ze zonder kleerscheuren aan de andere zijde van het hek. De Cock bleef even staan om zijn verstoorde ademhaling weer op peil te brengen. Daarna bukte hij zich en veegde zijn bevuilde handen aan zijn sokken af. Het grove grind knerpte onder hun voeten toen ze het brede pad naar de aula volgden.
De oude rechercheur keek om zich heen naar het vrolijk frisse groen aan bomen en struiken. Een waterig zonnetje prikte door het wolkendek en deed de nog natte blaadjes even glinsteren. ‘De laatste keer dat wij hier op Zorgvlied waren, vroor het dat het kraakte.’
Vledder grinnikte.
‘Toen zag jij in levenden lijve een man die al twee jaar dood was.’[5]
De Cock wees voor zich uit.
‘Het derde zijpad rechts. Ik neem aan dat de schrijfster van dat vreemde briefje de paden na de aula is gaan tellen.’ Ze liepen om de aula heen en gingen over het middenpad verder. Daarna sloegen ze het derde zijpad rechts in.
Gespannen liet De Cock zijn blik over de grafstenen dwalen. De graven aan het pad waren niet van recente datum. De data van overlijden lagen meer dan twintig jaar in het verleden.
Vledder gaf hem een por in zijn zij en wees links naar een blauwstenen monument met verweerde houten paaltjes en kettingen. In een boog van verzonken gouden letters stond: Rust zacht lieve moeder en daaronder in grotere letters Mareille Lorraine en daar weer klein onder Hebr. 10 vers 30 Aan Mij komt de wrake, spreekt de Heer.
De Cock nam zijn oude hoedje af en hield dat voor zijn borst. Met licht gebogen hoofd bleef hij staan en bekeek de data van geboorte en overlijden.
‘Deze Mareille Lorraine,’ sprak hij somber, ‘stierf ruim twintig jaar geleden en ze werd niet ouder dan vierentwintig jaar.’ Vledder knikte.
‘Er staat niet bij wie dit graf voor haar heeft opgericht… wie die steen heeft laten plaatsen.’
De Cock reageerde niet. Hij vroeg zich af waarom die vreemde briefschrijfster hem juist naar dit graf had gedirigeerd. Ineens viel zijn oog op drie urnen tussen de houten paaltjes aan de voet van de steen. De kleur week iets af. Het steen van de urnen was minder door milieu en erosie aangetast. De drie blauwstenen urnen waren duidelijk later bij het graf geplaatst. De grijze speurder liep links langs het graf over het gras, bukte zich bij de steen en tilde het deksel van de eerste urn. Hij zat tot aan de rand vol met as en roet. De Cock legde het deksel terug en opende de middelste urn. Ook die was tot aan de rand met as en roet gevuld. Nerveus en met trillende vingers legde De Cock ook dit deksel terug en opende de derde urn. Die laatste urn was leeg. De grijze speurder kwam overeind. Zijn gezicht zag bleek. Hij keek opzij naar Vledder.
‘Heb je plastic zakjes bij je? Of enveloppen?’
De jonge rechercheur schudde zijn hoofd.
‘Er liggen wel plastic zakjes in onze Volkswagen.’
‘Ga ze halen.’
‘Wat wil je dan?’
De Cock wees naar de blauwstenen urnen.
‘Monsters van de as en het roet. Het moet onmiddellijk door ons gerechtelijk laboratorium in Rijswijk worden onderzocht.’ Vledder knikte begrijpend. Hij draaide zich om en beende met lange passen het pad af.
De Cock bleef voor het graf staan en peinsde over de betekenis van as en roet in de urnen. Hij was nog in gepeins verzonken toen Vledder terugkwam.
De jonge rechercheur knielde bij de urnen neer. Met de punt van zijn zakmes schepte hij kleine hoeveelheden as en roet in twee doorschijnende plastic zakjes. Daarna knoopte hij de zakjes zorgvuldig dicht. De Cock keek aandachtig toe.
‘Wees voorzichtig,’ riep hij waarschuwend. ‘Pas op, dat je die twee monsters niet door elkaar haalt. Het is later misschien belangrijk om te weten welke as en roet uit welke urn komen.’ Vledder kwam uit zijn geknielde houding omhoog.
‘Ik zal ze merken.’
De Cock wierp nog een blik op het graf van Mareille Lorraine en sjokte naar het middenpad. Vledder volgde. Een plastic zakje in iedere hand.
Bij het hek gaf hij de zakjes aan De Cock en klom over het hek. Door de spijlen gaf De Cock de zakjes terug en klom omhoog. Boven op het hek rustte hij even en genoot enkele momenten van het uitzicht over het water van de Amstel. Toen klom hij naar beneden. De beide rechercheurs slenterden van het hek van de begraafplaats Zorgvlied naar hun oude Volkswagen, die Vledder een tiental meters verder had geparkeerd. Bij de wagen bleef De Cock staan en strekte zijn open rechterhand naar de jonge rechercheur uit.
‘Geef mij maar de sleuteltjes.’
Vledder keek hem verwonderd aan.
‘Ga jij rijden?’ In zijn stem trilde ongeloof.
De Cock knikte.
‘Ik zet je straks ergens bij een tramhalte af. Dan ga je terug naar de Kit. Voor alle zekerheid spit je eerst onze eigen politieadministratie door. Maar eerlijk gezegd verwacht ik daar niet veel van. Vervolgens ga je ijverig op zoek naar een of andere referendaris, die jou een ambtenaar kan bezorgen die goed thuis is in ons bevolkingsregister aan de Herengracht. Je hebt toch van die grafsteen exact haar data van geboorte en sterven genoteerd?’
‘Ja.’
De Cock stak zijn wijsvinger omhoog.
‘Denk erom: ik wil alles weten van die Mareille Lorraine. Waar ze is geboren en waar ze is gestorven, wie haar ouders waren, met wie ze was gehuwd, haar geloofsovertuiging en vooral van welk kind of welke kinderen zij de lieve moeder was.’ Vledder blikte naar hem op.
‘En jij?’
‘Ik ga naar Utrecht.’
‘Utrecht?’
De Cock knikte. ‘Kijken of ik Louise de Coligny kan vinden.’
De Cock hield niet van gejakker op snelwegen. Het liefst vermeed hij die. Maar als het niet anders kon, zocht hij steeds de rechterbaan en bleef daar met een sukkelgangetje achter een trage vrachtwagen hangen.
De lucht klaarde op, maar het wegdek was na een lange regendag nog niet opgedroogd. Steeds zwiepten snel passerende auto’s plassen vuil water tegen de voorruit. Het belemmerde voortdurend zijn uitzicht en hij had al spijt dat hij Vledder niet had meegenomen. Maar dat paste niet in het tactische concept dat hij in zijn hoofd had. De grijze speurder voelde zijn voeten niet en zijn oude hart klopte in een vrolijk ritme. Hij had het jubelende gevoel dat hij na vele dwaalwegen eindelijk op de goede weg was: de weg naar Utrecht waar — hoe lang alweer geleden? — een gedistingeerde oudere dame in een keurig donkerbruin mantelpakje van grove tweed bij de knappe Suzette de Tournes in een eersteklascoupé stapte.
Bij de afslag Utrecht-West reed hij de stad in, raakte algauw in een netwerk van straten en een woud van verbodsborden het spoor bijster. Na driemaal aan voorbijgangers de weg te hebben gevraagd, belandde hij uiteindelijk toch op de Oudegracht. Omdat hij geen andere mogelijkheid zag, parkeerde hij de Volkswagen half op het trottoir, in de stille hoop dat de politie van Utrecht met hetzelfde personeelsgebrek kampte als die van Amsterdam. Nummer 315 bleek een smal, schilderachtig grachtenhuis met een markant geveltje. Midden op de groengelakte toegangsdeur was een glimmend koperen naamplaat met Louise de Coligny in verzonken zwarte letters.
De Cock belde, herhaalde dat een keer en toen er geen reactie kwam, nam hij het apparaatje van Handige Henkie uit zijn broekzak. Hij bekeek de constructie van het slot en zocht uit het koperen houdertje de juiste sleutelbaard. In luttele seconden had hij de deur ontsloten en stapte binnen in een kleine hal. Zorgvuldig drukte hij de deur weer achter zich in het slot. Hij pakte zijn zaklantaarn en liet het lichtovaal om zich heen dansen. Voor hem lag een smalle gang met rechts in het midden een deur met een houten kruk. Omzichtig, steeds op zijn hoede, liep hij op die deur toe en stapte een lange smalle kamer binnen. Het werd al donker buiten. Schaars licht viel uit twee hoge ramen aan de gracht.