Выбрать главу

Albert Cornelis Baantjer

De Cock en moord in de hondsdagen

1

Rechercheur De Cock van het aloude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat drukte kreunend en steunend zijn bureaustoel ver naar achteren. Met de wijsvinger van zijn rechterhand streek hij tussen de boord van zijn overhemd en pufte met trillende lippen.

‘Van airconditioning,’ verzuchtte hij, ‘hebben ze bij de Amsterdamse politie nog nooit gehoord. Het is hier om te stikken. Bij deze temperatuur is toch niet te werken.’

Vledder, zijn jonge assistent, grinnikte.

‘Airconditioning… waar praat je over. Dat is toch zonde van het geld. Overbodige luxe, zeker voor een recherchekamer. Wanneer hebben wij in dit kille kikkerland nu een airco nodig?’

De Cock zwaaide met zijn armen.

‘Nu!’

Vledder lachte vrolijk.

‘Hebben we deze zomer eindelijk eens een paar dagen een temperatuurtje van boven de vijfentwintig graden en jij zit te zuchten en te puffen als een opgelapte stoomlocomotief in zijn nadagen.’

De Cock gebaarde loom voor zich uit.

‘De vergelijking met een opgelapte stoomlocomotief,’ sprak hij vergoelijkend, ‘krenkt mij niet. Integendeel. Als onwankelbaar treinenfanaat ervaar ik dat als positief… zelfs vleiend.’

‘Gelukkig.’

De Cock zwaaide traag om zich heen.

‘Het zijn niet mijn nadagen die mij zorgen baren, maar de hondsdagen.’

Vledder trok zijn neus op.

‘De wat?’

‘De hondsdagen.’

De jonge rechercheur keek zijn oude collega niet-begrijpend aan.

‘Wat zijn dat?’

‘Je bent een slechte cultuurdrager,’ sprak De Cock verwijtend.

‘Als jongeman met een goede opleiding behoor jij de hondsdagen te kennen. Het is een eeuwenoud begrip.’

‘Nooit van gehoord.’

‘De hondsdagen vallen tussen 19 juli en 18 augustus… de warmste tijd van het jaar. Daar zitten we nu middenin.’

‘En?’

‘Wat bedoel je?’

‘Wat zijn daarvan de consequenties?’ Vledder ging alvast achterover zitten omdat er wel een lesje zou volgen, dacht hij zo.

De Cock trok een ernstig gezicht en stak zijn wijsvinger omhoog.

‘De hondsdagen hebben een slechte reputatie. Er zijn in ons doorgaans natte landje,’ legde hij geduldig uit, ‘mensen die door een aanhoudende extreme hitte uit hun gewone doen raken.’

‘Hoe?’

‘De langdurige hitte brengt de werking van hun hersenen zo van streek dat zij in de hondsdagen tot handelingen kunnen komen waartoe ze onder normale weersomstandigheden nooit in staat zouden zijn.’

‘Zoals?’ Vledder klonk bijna geïnteresseerd.

De Cock reageerde traag.

‘Moord… doodslag… echtbreuk… zelfmoord.’

Vledder grinnikte.

‘Als gevolg van de hondsdagen?’ vroeg hij ongelovig.

‘Precies.’

‘Je bent gek,’ was de reactie van Vledder.

De Cock plukte aan zijn neus.

‘Ik heb er geen enkel bezwaar tegen,’ sprak hij opgewekt, ‘dat je aan mijn verstandelijke vermogens twijfelt. Daarin ben je niet de eerste, maar geloof me, het is zaak — zeker als rechercheur — om vooral in de hondsdagen alert te zijn. Er kunnen onverwachte dingen gebeuren.’

Vledder hield zijn hoofd iets schuin en trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.

‘Heb jij een hond?’

‘Nassa,’ knikte De Cock, ‘mijn oude hond heb ik een paar maanden geleden moeten laten inslapen. Na een hersenbloeding takelde hij steeds verder af. Ik wilde hem niet langer laten lijden.’

De oude rechercheur glimlachte. ‘Sinds een paar weken heb ik een nieuwe hond, een gitzwarte dwergschnauzer. Een schat van een beest.’

Vledder boog zich iets naar voren.

‘Hoe gedraagt dat dier zich in de hondsdagen?’

De Cock gniffelde.

‘Honden,’ sprak hij hoofdschuddend, ‘hebben met de hondsdagen niets van doen.’

Vledder keek verwonderd.

‘Waarom noemen ze die periode dan de hondsdagen?’

De Cock maakte een hulpeloos gebaar.

‘Ik dacht vroeger als kind ook dat de hondsdagen iets met honden te maken hadden. Mijn oude moeder waarschuwde me altijd voor de hondsdagen, overigens zonder enige uitleg, met het gevolg dat ik in die periode steeds met een grote boog om honden heen liep.’

‘Wat komt die naam dan vandaan?’

‘Daar ben ik pas later achter gekomen,’ sprak De Cock fijntjes glimlachend. ‘Het houdt verband met Sirius, de Hondsster, de helderste ster aan de hemel, die in die periode tegelijk met de zon boven de horizon komt. Die ster werd al door de oude Egyptenaren, de Assyriërs en de Etrusken Hond of Grote Hond genoemd. De Romeinen vreesden Sirius vooral omdat hij verantwoordelijk zou zijn voor tal van ernstige ziekten.’

Vledder keek hem nadenkend aan.

‘Jouw oude moeder kende dus het begrip hondsdagen en was er bang voor?’

De Cock knikte.

‘Zeker. Hoewel ze erg christelijk was en geen kerkdienst op zondag oversloeg, zat ze barstensvol met bijgeloof… zoals overigens heel veel Urkers. Mijn oude moeder geloofde ook rotsvast in kollen.’

‘Wat zijn dat nou weer?’

‘Mensen met bovennatuurlijke gaven.’

‘Zoals?’

‘Op hetzelfde tijdstip op diverse plaatsen tegelijk aanwezig te kunnen zijn.’

‘Nonsens.’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Mijn moeder kende tal van voorbeelden van kollen, mensen die op hetzelfde moment op wel op vier of vijf verschillende plekken waren gezien. Bovendien kon men, zo geloofde ze stellig, door dergelijke excentrieke lieden worden bekold.’

‘En dat betekent?’

De Cock reageerde ernstig, waarbij hij met zijn ogen rolde.

‘Behekst. Door een kol uit pure boosheid worden voorzien van dezelfde bovennatuurlijke gaven. Vooral baby’s en jonge kinderen moest men uit de buurt van kollen houden.’

Vledder lachte bevrijd.

‘Ik begrijp nu,’ gniffelde hij, ‘jouw soms bijna duivelse geslepenheid. Volgens mij ben jij in jouw prille jeugd op Urk bekold.’

De Cock liet het onderwerp rusten. Hij schoof zijn stoel weer bij en boog zich over zijn processen-verbaal.

Maar Vledder was niet tevreden.

‘Ben jij bekold?’ vroeg hij dwingend.

Voordat de oude rechercheur kon antwoorden werd er op de deur van de grote recherchekamer geklopt.

Vledder riep: ‘Binnen.’

De deur ging langzaam open en in de deuropening verscheen een lange, statige man, onberispelijk gekleed in een effen grijs kostuum met een rode stropdas. De Cock keek toe hoe de man met rustige tred naderbij kwam. Hij schatte hem op achter in de dertig. Hij had een ovaal gezicht met iets ingevallen wangen. Zijn haar was zwart, enigszins grijzend aan de slapen. Voor het bureau van de oude rechercheur bleef hij staan en wees voor zich uit.

‘Een man,’ declameerde hij vrolijk, ‘met een wat corpulente habitus en het gezicht van een afgetobde bokser op zijn retour.’ Hij pauzeerde even voor het effect. ‘U moet rechercheur De Cock zijn.’

‘Het zit mij vandaag echt niet mee,’ verzuchtte De Cock met een verongelijkt gezicht. ‘Mijn jonge collega vergeleek mij een paar minuten geleden met een opgelapte stoomlocomotief in zijn nadagen en u omschrijft mij als een afgetobde bokser op zijn retour.’ Met een expressie van diepe droefheid schudde hij zijn hoofd. ‘Ik denk dat ik aan een facelift toe ben.’

De man lachte.

‘Bent u rechercheur De Cock?’

‘De Cock, met eh… met ceeooceekaa.’ Hij wees voor zich uit.

‘En dat is mijn jonge collega Vledder.’ Vervolgens gebaarde hij naar de stoel naast zijn bureau. ‘Neemt u plaats en vertel ons waarmee wij u van dienst kunnen zijn.’

De man ging zitten en trok zijn pantalon aan de vouwen iets omhoog.

‘Mijn oprechte verontschuldiging,’ sprak hij spijtig. ‘De omschrijving “afgetobde bokser op zijn retour” is niet van mij maar van mijn opdrachtgeefster, mevrouw Van Wijngaarden, Elisabeth van Wijngaarden. Zij had dat signalement niet uit eigen waarneming, maar weer van iemand die haar aanraadde om zich met u in verbinding te stellen.’