‘En dat verwacht je ook nu niet?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Ook nu niet.’ De oude rechercheur trok een grijns. ‘Ik vraag me af wat voor een geweldsdelict ons te wachten staat. Als ik het idee heb dat de man het slachtoffer is van een liquidatiemoord, steek ik geen hand uit. Dan waarschuw ik onmiddellijk de mensen van de centrale recherche aan het hoofdbureau.’
‘Waarom?’
De Cock gebaarde heftig.
‘Daar zijn specialisten,’ sprak hij met stemverheffing. ‘Die hebben met elkaar al meer dan een dozijn liquidatiemoorden in behandeling.’
Vledder gromde.
‘Naar mijn gevoel helpt dat specialisme ook niet veel. Zover ik weet is er in Amsterdam nog geen enkele liquidatiemoord opgelost.’
De Cock trok een mistroostig gezicht.
‘Het is ook hopeloos. Aan liquidatiemoorden is voor de recherche geen eer te behalen.’
Vledder keek hem niet-begrijpend aan.
‘Waarom niet… moord is moord?’
De Cock zuchtte.
‘Bij een liquidatiemoord bestaat er tussen de dader en het slachtoffer in de meeste gevallen geen enkele relatie. Er valt niets te ontwarren, niets uit te pluizen. De opdrachtgever of opdrachtgevers blijven anoniem. Vaak zijn er meerdere tussenpersonen. Langs een grote omweg komt de opdracht bij de huurmoordenaar terecht. De weg terug naar de opdrachtgever is nooit meer te volgen.’
Het gezicht van de oude rechercheur verstarde.
‘Huurmoordenaars… in mijn ogen de smerigste en lafste figuren onder de criminelen. Vaak komen ze vanuit een of ander duister Balkanland even via Schiphol binnenwippen en zijn alweer vertrokken voor het onderzoek naar de moord op gang komt.’
De oude rechercheur zweeg. Zijn brede gezicht stond nog gespannen. Huurmoordenaars verkilden zijn gevoel van menselijkheid. Hij keek even om zich heen naar de weg die Vledder volgde.
‘Weet je waar het Zoutkeetsplein is?’ vroeg hij bezorgd.
‘In de Zeeheldenbuurt, bij de Barentszstraat.’
De Cock grinnikte.
‘Het hoeft niet via Schiermonnikoog.’
Toen ze toch nog vrij snel via de Planciusstraat over de brug het Zoutkeetsplein hadden bereikt, zagen ze nabij de hoek van de Zoutkeetsgracht op het trottoir een bruin dekkleed waar een paar benen onderuit staken. Bij het kleed stond een oudere man.
Verder was er niemand.
De rechercheurs stapten uit hun Golf.
De man liep op de grijze speurder toe.
‘Hé, De Cock,’ riep hij vrolijk. ‘Ik had al gehoopt dat jij zou komen.’
De Cock blikte om zich heen.
‘Waar is de surveillancewagen?’
De man wees naar het bruine dekkleed.
‘Die is hartstikke dood. De dienders hebben even gekeken en dat kleed over hem heen gelegd en zijn toen de Houtmankade op gereden.’
‘Waarom?’
‘Daar was die wagen heen gegaan.’
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
‘Wat voor een wagen?’
‘Een grote groene kar,’ zei de man. ‘Een poenerige wagen. Ik heb alles kunnen gezien.’
Hij wees voor zich uit.
‘Ik zat daar aan de overkant boven dat winkeltje op de eerste etage voor het raam. Die groene wagen stopte plotseling midden op het plein. Er stapte een man uit met een grote zwarte hoed op zijn kop en toen het slachtoffer vanaf de brug kwam aanlopen en hier op het trottoir stapte, schoot hij. Zeker drie keer. Daarna liep hij rustig naar het slachtoffer en bukte zich over de man heen. Dat duurde maar een paar seconden. Toen liep hij weer even kalm terug naar zijn wagen en verdween naar de Houtmankade.’
De Cock keek hem strak aan.
‘Hebt u het kenteken kunnen opnemen? Iets van een nummer misschien?’
De oudere man schudde zijn hoofd
‘Daar heb ik niet op gelet. Ik raakte toch een beetje in de war bij wat ik zag. Die groene wagen was ook zo weer van het plein verdwenen.’
‘Hebt u de Warmoesstraat gebeld?’
‘Vrijwel onmiddellijk. Nog voor ik naar buiten ging om te kijken hoe het met het slachtoffer was. Ik ken het nummer van de Warmoesstraat nog uit mijn hoofd.’ Hij glimlachte. ‘U hebt mij nog een keer verhoord voor een kleine kraak op de Achterburgwal… jaren geleden.’
De Cock liet de man zonder te reageren staan en liep naar het bruine dekkleed. Hij trok een punt van het kleed omhoog en schrok bij de herkenning. De oude rechercheur vermande zich snel en knielde bij het slachtoffer neer. Met duim en wijsvinger drukte hij de grote starende ogen dicht. Rond de hartstreek ontdekte hij een grote rode bloedvlek. Om de hals van de dode hing het bekende metalen ponsplaatje.
Vledder hijgde in zijn nek.
‘Het is Frederik van Beveren.’
De Cock knikte.
‘Morsdood, met Canis Major om zijn nek.’
De Cock had moeie voeten.
Het was er ineens, onaangekondigd. Als een donderslag bij heldere hemel. Hij leunde achterover en legde zijn voeten op een hoek van zijn bureau. Met een van pijn vertrokken gezicht bevoelde hij zijn kuiten. Het was alsof geniepige kleine duivels uit pure boosaardigheid met duizend spelden in zijn kuiten prikten. Hij kende de pijn die uit de holte van zijn voeten kwam, langs zijn hielen omhoogtrok en zich vastzette in zijn kuiten. Hij wist ook wat die pijn betekende. Telkens als de zaken slecht verliepen, als zijn onderzoeken dreigden te verzanden en als hij het machteloze gevoel had volkomen in het duister te tasten, gaven de helse duiveltjes acte de présence.
Vledder keek hem bezorgd aan.
‘Is het weer zover?’
De Cock knikte en sloot zijn ogen. Enkele minuten bleef hij zo zitten, bewegingloos en geconcentreerd. Zijn markante gezicht leek een stalen masker. Om de pijn te verdrijven zette hij zijn tanden in zijn onderlip.
‘Het gaat wel weer over,’ sprak hij mat. ‘Die pijn is nog wel te verdragen, maar de wetenschap dat wij na drie moorden en dagen van intensief speuren in feite nog geen stap verder zijn gekomen met ons onderzoek, bezorgt mij een angstig voorgevoel.’
Vledder keek zijn oudere collega met een blik vol ongeloof aan.
‘Jij denkt dat wij er niet uitkomen en dat wij de moordenaar nooit zullen vatten?’
De Cock keek hem aan.
‘Dat kan toch?’ reageerde hij kalm. ‘Hoeveel moorden blijven niet onopgelost?’
Vledder schudde resoluut zijn hoofd.
‘Niet bij ons,’ sprak hij ferm. ‘Wij zijn er samen nog altijd uitgekomen.’
Op het gezicht van De Cock brak een glimlach door.
‘Misschien is het bijgeloof.’
‘Wat?’
‘Dat mijn moeie voeten iets met de stand van ons onderzoek te maken hebben.’
Vledder lachte bevrijd.
‘Vast.’
De Cock streek nog eens over zijn kuiten.
‘De dienders van de surveillancewagen gisteravond zijn zo handig geweest om het signalement van de groene auto aan de centrale post door te geven. Een van de dienders kende het type en het merk, het was een Cadillac.’
Vledder schudde zijn hoofd.
‘Het heeft niets opgeleverd. De wagen is nergens gesignaleerd.’
‘Jammer.’
De jonge rechercheur schoof iets op zijn stoel naar voren.
‘Toen ik vannacht even wakker lag, heb ik wel overwogen dat het type auto met als bestuurder een man met een hoed, nauwe overeenkomst vertoont met de auto waarmee wij in Bussum bijna een aanrijding hadden.’
De Cock knikte.
‘De wagen die vermoedelijk vanaf de villa van Herman van Breukelen kwam rijden.’
Vledder grinnikte.
‘Ik had toen beter niet kunnen remmen, dan hadden we de moordenaar al in de cel gehad.’
De Cock reageerde niet.
De jonge rechercheur pakte een aantekening van zijn bureau.
‘Hans Rijpkema belde mij vanmorgen al vroeg. Voordat jij op bureau was. Hij heeft zonder problemen van de politie Gooi en Vechtstreek een kogel uit het lichaam van Herman van Breukelen mogen meenemen voor onderzoek.’