4
Alexander van Waalwijk zuchtte diep. Zijn gezicht zag grauw en zijn lippen trilden. Hij schudde zijn hoofd.
‘Verschrikkelijk om op zo’n manier te moeten sterven,’ sprak hij somber. ‘Dat gun je niemand. Hij was toch nog betrekkelijk jong, in de kracht van zijn leven.’
De Cock maakte een simpel handgebaar.
‘Het was een snelle dood,’ reageerde hij geruststellend. ‘Petrus van Wijngaarden heeft geen tijd gekregen om volledig te beseffen wat er met hem gebeurde.’
Van Waalwijk keek De Cock onderzoekend aan.
‘Hebt u… eh,’ vroeg hij voorzichtig, ‘hebt u al enig idee wie voor zijn afschuwelijke dood verantwoordelijk is?’
De oude rechercheur schudde zijn hoofd.
‘We hebben geen enkele aanwijzing. Petrus van Wijngaarden is voor ons een nieuw fenomeen. Ik bedoel, in onze administratie komt hij niet voor. We weten niets van deze man… kennen geen achtergronden. We zijn ook maar net met ons onderzoek gestart.’
Alexander van Waalwijk tastte met bevende hand naar het pistool in de doorschijnende plastic zak.
‘Is er mee geschoten?’
De Cock spreidde zijn handen.
‘Om geen sporen te bederven heb ik niet gekeken hoeveel patronen er nog in de houder van het wapen zitten. Dat laat ik liever onze deskundigen op het hoofdbureau doen. Zo’n onderzoek vergt wel enige tijd. Ik zal daarover pas later worden geinformeerd.’
Hij wees naar het pistool.
‘Petrus van Wijngaarden,’ ging hij rustig verder, ‘heeft het wapen in ieder geval niet gebruikt op de plek waar wij hem hebben gevonden. Daar lagen geen uitgeworpen patroonhulzen. Ik ben ervan overtuigd dat de man of de vrouw die hem belaagde, het slachtoffer volkomen heeft verrast; hem geen tijd heeft gegund om zijn eigen pistool uit zijn broekzak te halen.’
Alexander van Waalwijk fronste zijn wenkbrauwen.
‘Waar hebben jullie hem gevonden?’
‘In een oud pand aan de Prinsengracht.’
‘Wat deed hij daar?’
De Cock glimlachte.
‘Een goede vraag. Een vraag die wij ons ook stellen. Ik ken alleen het antwoord niet. Van Wijngaarden werd in dat pand dood aantroffen door een jonge bouwvakker, die van plan was om daar herstelwerkzaamheden te gaan verrichten. Het opmerkelijke is dat de jonge bouwvakker werkte in opdracht van een man die hij nog nooit had ontmoet, met wie hij alleen via de telefoon contact had gehad.’
Van Waalwijk keek hem verwonderd aan.
‘Vreemd.’
De Cock knikte.
‘Hij kende wel zijn naam. De man aan wie hij zijn rekeningen stuurde was Petrus van Wijngaarden, wonende in de Vondelstraat 814.’
De mond van Alexander van Waalwijk gleed halfopen.
‘Dan was dat pand aan de Prinsengracht vermoedelijk zijn eigendom.’
De Cock trok zijn schouders op.
‘Was Petrus van Wijngaarden zo kapitaalkrachtig dat hij in staat was om zo’n aankoop te financieren? Die oude grachtenpanden zijn nogal prijzig.’
Van Waalwijk knikte traag.
‘Ik acht hem daartoe financieel wel in staat. Bovendien heeft Petrus van Wijngaarden het onbelemmerd beheer over de gelden van de Leefgenoten.’
De Cock grinnikte.
‘Gelden van wat?’
‘Leefgenoten.’
De Cock trok zijn neus iets op.
‘Wat is of zijn leefgenoten?’
Van Waalwijk gebaarde voor zich uit.
‘Een stichting. Een wat extreme, bijna radicale stichting, die zich strijdend ten doel stelt om de ons omringende dieren te behandelen als medegenoten op onze aardkloot. Die dus, volgens de doelstelling van die stichting, met dezelfde egards, eerbied en achting dienen te worden omringd als de mens.’
De Cock streek met zijn pink over de rug van zijn neus. Het was een gebaar om tijdwinst.
‘Het… eh, het lijkt mij,’ formuleerde hij voorzichtig, ‘een moeilijk te realiseren idee.’
Alexander van Waalwijk glimlachte.
‘Ik heb er vroeger met Petrus, toen we nog bevriend waren, dikwijls over gediscussieerd. Vaak heftig. Naar mijn mening is het onmogelijk om dieren en mensen gelijk te stellen. Dat is ook nooit de bedoeling van de schepping geweest.’
De Cock plukte aan het puntje van zijn neus.
‘Kent u die bedoeling?’
Van Waalwijk knikte nadrukkelijk.
‘En God zeide — zo staat in de Bijbel — Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte dat op de aarde kruipt.’
De Cock keek hem verwonderd aan.
‘Heel goed. U kent die lange Bijbeltekst volledig uit uw hoofd?’
‘Ja. Genesis vers 26.’
De Cock hield zijn hoofd iets scheef.
‘U bent een gelovig mens?’
‘Is dat een zonde?’ reageerde Alexander van Waalwijk ineens geprikkeld.
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Ik bedoel, er zijn mensen die het Bijbelwoord niet als maatgevend voor onze samenleving beschouwen.’
Van Waalwijk knikte.
‘Jammer. Daarom is er zo veel ellende in de wereld… daarom kunnen dwaze stichtingen als Leefgenoten in onze samenleving gedijen.’
De Cock leunde iets achterover.
‘Waren de verschillen van inzicht de enige reden dat de vriendschap tussen u en Petrus van Wijngaarden iets was bekoeld?’
‘Iets bekoeld?’ sprak Van Waalwijk vol minachting. ‘Een understatement. Er was totaal geen sprake meer van enig gevoel van vriendschap.’
De Cock stak zijn handen naar voren.
‘Waardoor,’ vroeg hij verwonderd. ‘Waardoor is die aanvankelijk zo hechte vriendschap tussen u en Petrus tenietgegaan?’
Van Waalwijk liet zijn hoofd iets zakken.
‘Betsy.’
Zijn stem vibreerde in tederheid.
De Cock gniffelde.
‘Wie en wat is Betsy?’
Alexander van Waalwijk richtte zijn hoofd weer op.
‘Ik ben al vanaf mijn schooltijd de enige boekhouder van een vrij gezapig productiemaatschappijtje. Ik voel mij daar thuis en word door de directie gewaardeerd. We fabriceren al jaren op kleine schaal huishoud- en toiletpapier. Niet spannend… niet indrukwekkend.’
De Cock glimlachte.
‘Uw ambities reiken niet verder?’
Van Waalwijk schudde zijn hoofd.
‘Op een blijde dag kwam bij ons op kantoor in dienst een jonge vrouw… Betsy. Ze was mooi. Ze had bruine ogen en haar haren glommen als gepoetste kastanjes. Betsy, zo noemden wij haar vanaf het begin, Betsy van Blijenberg. Haar echte naam is Elisabeth, maar die gebruikten wij nooit. Betsy van Blijenberg en ik gingen al snel geanimeerd met elkaar om. Leuk. Lief. Gezellig. Het klikte tussen ons en op een goede dag besloten wij ons — heel ouderwets — te gaan verloven.’
De Cock glimlachte.
‘U gaat mij toch geen liefdesverhaal vertellen?’
Alexander van Waalwijk ontweek de vraag. Hij trok zijn gezicht in een ernstige plooi.
‘Betsy leerde via mij Petrus van Wijngaarden kennen, een man die over veel geld beschikte en spannende dingen deed in het kader van de dierenbescherming.’
‘Spannende dingen?’
Alexander van Waalwijk knikte.
‘Het bestoken van bontfarms — boerderijen waar pelsdieren worden gefokt — zilvervossen, nertsen, chinchilla’s. Betsy vond dat prachtig.’
De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.
‘Ik begrijp het… Betsy is nu Elisabeth, de vrouw van wijlen Petrus van Wijngaarden.’
‘Ik was bij de kerkelijke inzegening van hun huwelijk,’ sprak Van Waalwijk timide. ‘Dat was mijn laatste contact met die twee. Nadien heb ik mijn relatie met beiden verbroken.’
De Cock nam een kleine pauze.
‘Toen Elisabeth na het verdwijnen van haar man in geestelijke nood zat, deed ze een beroep op de oude vriendschap met u en gaf u de opdracht om de vermissing van haar man bij de politie te melden.’