De situatie overziend schatte de oude rechercheur dat van vrij korte afstand op de man was gevuurd. Vermoedelijk zat de schutter op dat moment recht tegenover zijn slachtoffer. De Cock vroeg zich af of er uitschotkogels waren… mogelijk in de rugleuning van de fauteuil.
Hij boog zich diep over het slachtoffer heen en keek de man in het gezicht. Hij schatte hem op achter in de veertig. Even drukte hij de rug van zijn hand tegen zijn wang en voelde aan zijn kin. Het lichaam was sterk afgekoeld en er waren duidelijke sporen van lijkstijfheid.
De Cock kwam weer overeind en liep terug naar Jan Peekel.
‘Heb je op hulzen gelet?’
De oude diender knikte.
‘Dat heb ik. Vluchtig. Maar ik heb geen hulzen zien liggen.’ Hij wees naar de ronde tafel voor de stoel met het slachtoffer. ‘Aan de moeten in het tapijt kun je zien dat de tafel iets is verschoven. Mogelijk heeft de schutter zelf naar zijn of haar hulzen gezocht… en die meegenomen.’
De Cock glimlachte.
‘Of het was geen pistool, maar een revolver.’[2]
Bram van Wielingen kwam het vertrek binnenstuiven. Hij zette zijn aluminium koffertje in een van de leren fauteuils en liep met een rood hoofd op De Cock toe.
‘Ik lag al een paar uur in mijn bed,’ gromde hij kwaad. ‘Het is met jou altijd midden in de nacht.’
De Cock keek hem lachend aan.
‘Bram, het wordt tijd dat je met pensioen gaat. Je moppert als een oude man.’
Hij wees naar het lijk in de fauteuil.
‘Schiet gauw een paar plaatjes, zoals hij daar zit, in kleur. Compleet met bloedvlek. En maak dan dat je hier wegkomt… behoef ik niet langer tegen dat chagrijnige smoel van je aan te kijken. Morgen voor de sectie maak je een portretje van zijn gezicht.’
‘Weet je wie hij is?’
De Cock grijnsde.
‘Nog niet, begrijp je. Vandaar dat portretje morgen, voor alle zekerheid.’
Bram van Wielingen opende morrend zijn aluminium koffertje en monteerde een flitslicht op zijn Hasselblad. Terwijl de fotograaf in het dode gelaat flitste kwam dokter Den Koninghe het vertrek binnen. Achter hem torenden twee reusachtige broeders van de Geneeskundige Dienst met hun onafscheidelijke brancard.
De grijze speurder slofte blij op de oude lijkschouwer toe en begroette hem hartelijk. De Cock had een zwak voor de excentrieke dokter met zijn ouderwetse grijze slobkousen onder een deftige streepjesbroek, zijn stemmig zwart jacquet en zijn verfomfaaide groen uitgeslagen garibaldihoed.
‘Hoe maakt u het?’ vroeg hij opgewekt.
Door zijn ronde stalen brilletje keek de dokter naar De Cock op.
‘Best,’ antwoordde hij met krakende stem. ‘Het is vrij rustig. Opmerkelijk. Meest als de blaadjes van de bomen vallen, wil het met de lijkschouw wel eens pieken.’
‘Zelfmoorden?’
‘Precies.’
De Cock wees naar de dode in de fauteuil.
‘Ik denk dat hij nog best een poosje had willen blijven leven.’
Dokter Den Koninghe liep naar het slachtoffer toe. Hij bekeek de man aandachtig, minutenlang. Plots, met een ruk, trok hij het hagelwitte overhemd uit de pantalon van het slachtoffer omhoog en knoopte het van onderen af los. In de behaarde borst van de man werden drie kogelwonden zichtbaar. Ze zaten dicht bij elkaar gegroepeerd.
De lijkschouwer trok het hemd weer naar beneden en draaide het slachtoffer zijn rug toe. Met trage bewegingen nam hij zijn bril af, pakte zijn pochet uit het borstzakje van zijn jacquet en poetste zijn glazen.
‘Hij is dood,’ sprak hij laconiek.
‘Ik… eh, ik had al een vaag vermoeden,’ reageerde De Cock simpel. ‘Doodsoorzaak?’
‘Inwendige verbloeding.’
De Cock knikte een paar keer begrijpend.
‘Kunt u iets zeggen over het tijdstip van overlijden?’ vroeg hij voorzichtig.
‘Ruim vierentwintig uur geleden.’
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
‘Zolang?’
Dokter Den Koninghe knikte traag.
‘Ik gok een beetje op de roestbruine verkleuring van het bloed op het overhemd en de afkoeling van het lichaam.’
De oude lijkschouwer maakte een verontschuldigend gebaar.
‘Vierentwintig uur… het is een schatting. Niet meer dan dat. Ik kan er ook een paar uur naast zitten. De dood kent geen uurwerk.’
Hij zette zijn bril weer op en borg zorgvuldig zijn pochet weg. Daarna staarde hij enige seconden zwijgend voor zich uit.
‘Herfst,’ sprak hij somber. ‘Ik heb het altijd al een triest jaargetijde gevonden. Gelukkig. Met die felle regen en stormachtige wind zijn de bomen gauw kaal.’
De Cock glimlachte.
‘En vallen er geen blaadjes meer.’
Dokter Den Koninghe wuifde een groet en verliet het vertrek.
De Cock keek hem even na. Daarna draaide hij zich om en keek toe hoe Bram van Wielingen zijn aluminium koffertje sloot.
‘Ben je klaar?’
‘Morgenochtend heb je de plaatjes bij je op het bureau, en ik ga naar Westgaarde voor een portretje.’ Hij keek naar De Cock op. ‘Heb ik nog een chagrijnige smoel?’
De grijze speurder lachte.
‘Je bent aardig bijgekleurd.’ Hij plukte even aan zijn neus. ‘Krijg ik nog een dactyloscoop?’
Bram van Wielingen trok een bedenkelijk gezicht.
‘Ik denk dat je een afspraak moet maken voor morgen. Ben Kreuger heeft het razend druk.’
De Cock stak zijn hand op.
‘Dat doe ik,’ sprak hij vriendelijk. ‘En kruip maar gauw weer onder de wol.’
De fotograaf verdween met zijn koffertje.
De Cock wenkte de broeders van de Geneeskundige Dienst naderbij. Ze tilden het lijk uit de fauteuil en legden het op de brancard. Door de lijkstijfheid bleef het lichaam in een gehurkte houding. De broeders drukten de heup en de benen door de stijfheid heen en drapeerden een laken om hem heen. Daarna sjorden ze de riemen vast. Zachtjes wiegend droegen ze hem het vertrek uit.
Vledder liep met een paspoort in zijn hand op De Cock toe.
‘Hij heet Hendrik Zuiderman, oud negenenveertig jaar, van beroep fotograaf.’
De jonge rechercheur wuifde naar een fraai gewelfde kast aan de wand.
‘Het is vrijwel zeker geen roofmoord. In die kast daar liggen open en bloot ruim drieduizend gulden en enkele duizenden aan Franse francs. Er zijn ook geen sporen die erop wijzen dat hier in de woning naar iets is gezocht.’
‘Dat paspoort?’
‘Lag bij het geld. Het lijkt erop, dat hij van plan was een reisje te maken.’
De Cock knikte.
‘Naar de eeuwigheid.’
De Cock keek de vrouw, die hij op de stoel naast zijn bureau had laten plaatsnemen, onderzoekend aan. Hij schatte haar op rond de veertig jaar. Wellicht nog iets ouder. Ze had zwart, al wat grijzend haar en een vriendelijk rond blozend gezicht. De make-up bij haar ogen was door het huilen doorgelopen.
‘Ik ben blij,’ sprak hij vriendelijk, ‘dat u bereid was om mee te gaan naar het bureau.’
De vrouw maakte een hulpeloos gebaar.
‘Ik heb niets te verbergen. Ik heb ook niets meer te vertellen. Die jonge agent heeft alles al van mij opgenomen.’
‘Toch wil ik nog even met u babbelen,’ zei De Cock. ‘Om te beginnen… wie bent u en wat deed u in de woning bij die dode man?’
Ze trok haar schouders op.
‘Dan nog maar eens,’ sprak ze lichtelijk geïrriteerd. ‘Ik ben Marie van den Heuvel en met die dode man heb ik jaren een verhouding gehad.’
‘U onderhield nog steeds contact met hem?’
‘Wij hebben samen een zoon. Albert. Ik wil dat Hendrik Zuiderman zijn verantwoordelijkheden nakomt.’
‘Een punt van onenigheid?’
Marie van den Heuvel schudde haar hoofd.
‘Niet echt. Hendrik financiert de studie die Albert volgt, maar aan de vorming van die jongen heeft hij maar weinig bijgedragen.’