‘Ik wil nu de waarheid over dat geld.’
‘Welk geld?’
‘Die honderdduizend gulden, die je op de avond van Marcels dood op je buik droeg.’
Casper van Hoogwoud verweerde zich zwakjes.
‘Dat heb ik toch al gezegd: van mijn rekening bij de IJsselsteinse Bank.’
De Cock kneep zijn lippen op elkaar en schudde zijn hoofd.
‘Jij hebt nooit een rekening bij de IJsselsteinse Bank gehad.’
‘Wie zegt dat?’
‘De heer Daerthuizen, directeur van die bank.’
Casper van Hoogwoud maakte een moedeloos gebaartje.
‘Het was ook niet mijn rekening… geen rekening op de naam van Casper van Hoogwoud. De rekening stond op naam van mijn broer, Marcel.’
‘En op die rekening stond honderdduizend gulden?’
Casper van Hoogwoud grijnsde.
‘Daar stond vaak nog veel meer geld op. Soms wel een half miljoen. Marcel werd op het laatst zo ziek dat hij zelf het geld niet meer van de bank kon halen.’
‘Daarom deed jij het?’
‘Ja.’
‘Met een machtiging van Marcel?’
Casper van Hoogwoud schudde zijn hoofd.
‘Marcel wilde mij geen machtiging geven.’
‘Waarom niet?’
‘Hij wilde voor niemand weten dat hij ziek was.’
De Cock keek hem verbaasd aan.
‘Hoe deed je het dan?’
‘Ik leek op Marcel. Als ik zijn kleren aandeed en mijn haar op dezelfde wijze kamde… zag je bijna het verschil niet.’
‘Jij presenteerde je dus bij de IJsselsteinse Bank als Marcel van Hoogwoud?’
‘Precies.’
‘Wist Marcel dat?’
Casper van Hoogwoud knikte heftig.
‘Natuurlijk wist Marcel dat,’ reageerde hij fel.
‘Dacht u dat ik die hele verkleedpartij op mijn eigen houtje deed? Ik moest dat doen van Marcel. Het gebeurde in zijn opdracht.’
‘En het geld dat je op die manier van de bank haalde, droeg je ook weer aan Marcel af?’
‘Ja.’
‘Behalve dan die honderdduizend gulden.’
Casper van Hoogwoud zuchtte.
‘Dat was het laatste geld van de rekening. Ik mocht dat van Marcel houden… voor het geval er iets met hem gebeurde. Dan had ik, zo zei hij, een steuntje in mijn rug. Hij raadde mij ook aan om het geld niet op een bank te zetten.’
‘Waarom niet?’
‘Dan konden ze er ook geen beslag op leggen, zei hij.’
De Cock werd het staan moe. Hij achtte het ook niet meer noodzakelijk om de dreiging voort te zetten. Ontspannen liet hij zich in de fauteuil tegenover de jongeman zakken.
‘Hoe kon Van Abbenes jou van fraude betichten?’
Casper van Hoogwoud glimlachte met een scheve mond.
‘Ze waren er op een of andere manier achtergekomen dat ik geld van Marcels rekening had gehaald. Dat geld wilden ze terug hebben.’
‘Wie is ze?’
Casper van Hoogwoud gebaarde breed.
‘Die luitjes van de bank… de IJsselsteinse Bank… en die hadden meester Van Abbenes ingeschakeld om mij onder druk te zetten. Als ik de bank het geld niet terugbezorgde, dan zouden ze mij voor de rechter brengen. Ik had, zo beweerde die Van Abbenes, fraude gepleegd, valsheid in geschrifte, oplichting. Ik had mij valselijk voorgedaan als mijn broer Marcel van Hoogwoud en ik had zijn handtekening nagemaakt.’
De Cock wuifde in de richting van de jongeman.
‘Was je niet bang dat Van Abbenes werkelijk de rechter zou inschakelen?’
Casper van Hoogwoud grinnikte met een glinstering in zijn ogen. ‘Toen ik later aan Marcel vertelde wat die Van Abbenes allemaal tegen mij had gezegd, begon hij hardop te lachen. Casper, zei hij, maak je geen zorgen. Laat ze maar dreigen. Ze hebben toch niet het lef om je iets te doen.’
De Cock plukte peinzend aan zijn onderlip. ‘Daarvan was Marcel overtuigd?’ vroeg hij ongelovig.
‘Absoluut.’
De Cock hield zijn hoofd een beetje schuin. ‘Hoe… hoe kwam Marcel aan dat vele geld… wel een half miljoen, zei je?’
Casper van Hoogwoud trok achteloos zijn schouders op. ‘Marcel ging veel op reis… alleen… naar het buitenland… voor zaken.’
‘Wat voor zaken?’
De jongeman hief zijn beide armen omhoog. ‘Dat weet ik niet. Echt niet. Marcel heeft er nooit iets over losgelaten.’
‘Wie weet dat wel?’
‘Ik denk… mijn vader.’
‘Hoezo, je vader?’
De blik van Casper dwaalde weg, terwijl hij vertelde. ‘Toen ik eens met hem alleen was… op Amstelland, zei hij tegen mij: “Marcel, je broer, is een handige jongen. Een verdomd handige jongen. Die pakt ze wel.”’
De Cock keek Casper onderzoekend aan.
‘Begreep je wat je vader daarmee bedoelde?’
De jongeman schudde zijn hoofd. ‘Daarom vroeg ik ook waarom Marcel zo handig was… waarin?’
‘En?’
‘Mijn vader negeerde de vraag en ging over op een ander onderwerp.’
De Cock knikte traag voor zich uit.
‘En nu is Marcel dood.’
Casper liet zijn hoofd iets zakken.
‘Gisteren hebben we hem begraven.’
18
Met zijn beide armen wijd gespreid, een brede glimlach om zijn lippen, liep Jaap Groen jr. op De Cock toe. ‘Waarde vriend,’ sprak hij gedragen, ‘welkom… welkom in mijn nederige stulp. Wat een verrassing en een blijdschap om jou te mogen begroeten.’
De grijze speurder bloosde onder het pathos. Hij kende de grote Amsterdamse historicus en theoloog al sinds de jaren van de middelbare school, toen ze gezamenlijk en in vereniging trachtten de duistere geheimen van het vrouwelijk schoon te doorgronden. Het waren schone tijden met een residu aan dierbare herinneringen.
Na de begroeting ging Jaap Groen hem voor naar een gezellig ingerichte woonkamer en wees uitnodigend naar een zitgrage fauteuil. ‘Vertel me wat ik voor je doen kan.’ De Cock ging zitten en legde gewoontegetrouw zijn hoedje naast zich op het tapijt.
‘Ik wilde,’ begon hij voorzichtig, ‘een beroep doen op jouw onuitputtelijke Bijbelkennis.’
Jaap Groen klemde zijn handen ineen.
‘Het zal mij een voorrecht zijn,’ sprak hij juichend, ‘om Gods Woord aan jou te mogen verklaren.’
De Cock glimlachte. ‘Ik ben belast,’ begon hij zakelijk, ‘met het onderzoek naar een reeks van gruwelijke moorden. Achtereenvolgens hebben een advocaat, een bankdirecteur en een chirurg van het Mattheus Ziekenhuis hier in Amsterdam, de dood gevonden. Ze stierven alle drie door een slag met een ijzer 7… dat is een soort slagwerktuig dat bij het edele golfspel wordt gebruikt. De moorden dragen qua modus operandi duidelijk dezelfde signatuur, zodat ik er persoonlijk van uitga, dat ze door één en dezelfde dader werden gepleegd.’
Jaap Groen stak in een theatraal gebaar zijn rechterarm omhoog. ‘Want buiten,’ declameerde hij enthousiast, ‘zijn de honden, de hoereerders en de doodslagers, de afgodendienaars en eenieder, die de leugen liefheeft en doet.’ Diep zuchtend liet hij zijn arm zakken. ‘En, mijn waarde vriend, in die donkere wolk van zonde wandelt gij… en zoekt het licht.’
De grijze speurder kreeg een opwelling om handenklappend ‘bravo’ te roepen, maar uit eerbied voor zijn vriend bedwong hij zich. Hij wist uit ervaring dat Jaap Groen een man was die doorgaans meende wat hij zei.
‘Na de moord op de advocaat,’ zo ging De Cock rustig verder, ‘kreeg onze commissaris in de nacht een telefoontje, waarin werd gezegd: “Meester Van Abbenes” — zo heette de advocaat — “is dood… niet wegens uwe gerechtigheid… maar de mijne.” Ook na de moord op de bankdirecteur kreeg onze commissaris een telefoontje met — buiten een andere naam — dezelfde tekst.’
‘Merkwaardig.’
De Cock knikte instemmend en vervolgde zijn verhaal. ‘Die tekst intrigeert mij ongemeen. Ik heb het gevoel dat die enkele woorden, buiten hun letterlijke betekenis, ook een boodschap inhouden… een aanwijzing. Daarom dacht ik, misschien is het een Bijbeltekst, zo’n tekst met een bijzondere uitleg.’