‘Schiet eens een beetje op!’ riep Fizban, die achter de kender aan de ketting op was gekropen.
Snel kroop Tas verder naar de ingang van de tunnel, waar het vuurpluisje op hem wachtte, en sprong op de stenen vloer, een voet of vijf onder hem. Het vuurpluisje stoof achter hem aan, en eindelijk bereikte ook Fizban de ingang van de tunnel. Op het laatste moment viel hij eraf, maar Tas greep de oude man bij zijn gewaad en bracht hem in veiligheid.
Ze zaten op de grond uit te rusten toen de oude man plotseling opkeek. ‘Mijn staf!’ zei hij.
‘Wat is daarmee?’ vroeg Tas gapend. Hij zat zich af te vragen hoe laat het was.
De oude man kwam moeizaam overeind. ‘Ik heb hem beneden laten liggen,’ mompelde hij terwijl hij terugliep naar de ketting.
‘Wacht! Je kunt niet teruggaan!’ Geschrokken sprong Tasselhof overeind.
‘Wie zegt dat?’ vroeg de oude man kregelig. Uitdagend stak hij zijn baard naar voren.
‘Ik b-bedoel...’ stotterde Tas, ‘dat het veel te gevaarlijk zou zijn. Maar ik weet hoe je je voelt. Ik heb mijn hoopak ook laten liggen.’
‘Hmm,’ zei Fizban. Somber ging hij weer zitten.
‘Was het een magische staf?’ vroeg Tas na een tijdje.
‘Dat heb ik nooit echt zeker geweten,’ zei Fizban weemoedig.
‘Nou,’ zei Tas op praktische toon, ‘als dit hele avontuur achter de rug is, kunnen we misschien nog een keer teruggaan om hem te halen. Nu moeten we eerst een plek vinden om uit te rusten.’
Hij keek om zich heen naar de tunnel. Die mat van vloer tot plafond ongeveer zeven voet. De reusachtige ketting liep bovenlangs, met allerlei kleinere kettingen eraan vast die over de vloer van de tunnel naar een onmetelijk diepe put aan het eind voerden. Als Tas naar beneden tuurde, kon hij vaag de contouren van reusachtige rotsblokken onderscheiden.
‘Hoe laat denk je dat het is?’ vroeg Tas.
‘Tijd voor het middagmaal,’ zei de oude man. ‘En we kunnen net zo goed hier even rusten. Een betere plek zullen we niet snel vinden.’ Hij liet zich weer op de grond zakken, haalde een handvol quith-pa tevoorschijn en begon daar luidruchtig op te kauwen. Het vuurpluisje kwam naar hem toe en maakte het zich gemakkelijk op de rand van zijn hoed.
Tas ging naast de tovenaar zitten en begon zelf ook aan een stuk gedroogd fruit te knabbelen. Toen snoof hij. Opeens hing er een merkwaardige geur, alsof iemand oude sokken aan het verbranden was. Hij keek op, zuchtte en trok aan de mouw van de tovenaar.
‘Eh, Fizban,’ zei hij. ‘Je hoed staat in brand.’
‘Flint,’ zei Tanis streng, ‘voor de laatste keer: ik vind het net zo erg als jij dat we Tas kwijt zijn, maar we kunnen niet terug. Fizban is bij hem, en die twee kennende weten ze zich wel te redden, hoe precair hun situatie ook is.’
‘Zolang ze maar niet het hele fort boven op ons hoofd laten instorten,’ mompelde Sturm.
De dwerg veegde zijn ogen droog en wierp Tanis een boze blik toe. Toen draaide hij zich op zijn hakken om en liep stampvoetend terug naar zijn hoekje, waar hij zich mokkend op de grond liet vallen.
Tanis ging weer zitten. Hij begreep hoe Flint zich voelde. Het leek vreemd. Er waren vele momenten geweest dat hij de kender wel kon wurgen, maar nu hij er niet meer was, miste hij hem, en wel om exact dezelfde redenen. Tasselhof beschikte over een aangeboren, eindeloze opgewektheid die hem tot een metgezel van onschatbare waarde maakte. Geen enkel gevaar joeg de kender ooit angst aan, met als gevolg dat hij nooit de moed opgaf. In een noodsituatie wist hij altijd wel iets te verzinnen. Het was niet altijd de beste oplossing, maar in elk geval deed hij altijd iets. Tanis glimlachte bedroefd. Ik kan alleenmaar hopen dat deze noodsituatie niet zijn laatste is gebleken, dacht hij.
De reisgenoten rustten ongeveer een uur, aten quith-pa en dronken vers water uit een diepe put die ze hadden ontdekt. Raistlin kwam bij kennis, maar kon niets eten. Hij nam een slokje water en ging toen slapjes weer liggen. Caramon vertelde hem aarzelend het nieuws over Fizban, bang dat zijn broer erg aangeslagen zou zijn door diens verdwijning. Raistlin haalde echter zijn schouders op, sloot zijn ogen en viel in een diepe slaap.
Toen Tanis weer op krachten was gekomen, stond hij op en liep naar Gilthanas toe, want hij zag dat de elf geconcentreerd een kaart zat te bestuderen. Toen hij langs Laurana kwam, die in haar eentje zat, glimlachte hij naar haar. Ze weigerde te reageren. Tanis zuchtte. Nu al had hij spijt van zijn harde woorden in de Sla-Mori. Hij moest toegeven dat ze zich opmerkelijk goed had gehouden onder angstaanjagende omstandigheden. Ze had gedaan wat haar werd gevraagd, snel en zonder tegenwerpingen. Op een gegeven moment zou Tanis zijn verontschuldigingen moeten aanbieden, maar nu moest hij eerst met Gilthanas praten.
Hij nam plaats op een krat. ‘Wat is het plan?’ vroeg hij.
‘Ja, waar zijn we eigenlijk?’ vroeg Sturm. Al snel zat bijna iedereen om de kaart heen, met uitzondering van Raistlin, die leek te slapen, al dacht Tanis een streepje goud tussen de zogenaamd gesloten oogleden van de magiër te zien doorschemeren.
Gilthanas streek zijn kaart glad.
‘Dit is het fort Pax Tharkas en de mijnen eromheen,’ zei hij. Hij wees. ‘Wij bevinden ons in de kelder, hier, op de onderste verdieping. Aan deze gang, een voet of vijftig hiervandaan, zijn de vertrekken waar de vrouwen worden gevangen gehouden. Dit is de wachtkamer, tegenover de vrouwen, en dat...’ — hij tikte zachtjes op de kaart — ‘is het hol van een van de rode draken, die door heer Canaillaard Sintel wordt genoemd. Natuurlijk is die draak zo groot dat zijn hol tot boven de grond uitsteekt. Het staat in direct contact met de vertrekken van heer Canaillaard op de begane grond, en loopt van daaruit nog verder door, dwars door de galerij op de eerste verdieping, tot aan de open lucht.’
Gilthanas glimlachte verbitterd. ‘Op de begane grond, achter de vertrekken van heer Canaillaard, bevindt zich de gevangenis waar de kinderen worden vastgehouden. De Drakenheer is slim. Hij houdt de gijzelaars gescheiden, wetend dat de vrouwen nooit zouden weggaan zonder hun kinderen, en de mannen niet zonder hun gezin. De kinderen worden bewaakt door een tweede rode draak, in dit vertrek. De mannen — een kleine driehonderd — werken in mijnen in de grotten van de bergen. Ook zijn er enkele honderden greppeldwergen in de mijnen tewerkgesteld.’
‘Je weet kennelijk nogal veel over Pax Tharkas,’ zei Eben.
Gilthanas keek fel op. ‘Wat wil je daarmee zeggen?’
‘Ik wil helemaal niets zeggen,’ antwoordde Eben. ‘Alleen weet je wel erg veel voor iemand die hier nog nooit is geweest. En ik vind het een interessant gegeven dat we daar in de Sla-Mori om de haverklap op wezens stuitten die verdomme bijna onze dood waren geworden!’
‘Eben,’ zei Tanis zachtjes, ‘we krijgen zo langzamerhand genoeg van jouw wantrouwen. Ik geloof niet dat een van ons een verrader is. Zoals Raistlin al zei: zo iemand had ons allang kunnen verraden. Wat heeft het voor zin om ons zo ver te laten komen?’
‘Wel als hij mij en de schijven naar heer Canaillaard wil brengen,’ zei Goudmaan zachtjes. ‘Hij weet dat ik er ben, Tanis. Hij en ik zijn door ons geloof met elkaar verbonden.’
‘Dat is belachelijk!’ zei Sturm minachtend.
‘Nee, dat is het niet,’ zei Goudmaan. ‘Vergeet niet dat er twee sterrenbeelden ontbreken. De ene was de Koningin van de Duisternis. Afgaand op het weinige dat ik van de schijven van Mishakal heb kunnen lezen, was de Koningin ook een van de oude goden. Er zijn net zoveel goden van het goede als goden van het kwade, en de neutrale goden streven ernaar om de balans in stand te houden. Canaillaard aanbidt de Koningin van de Duisternis zoals ik Mishakal aanbid. Dat bedoelde Mishakal toen ze zei dat wij het evenwicht moesten herstellen. De belofte van het goede die ik met me meedraag is het enige wat hij werkelijk vreest, en al zijn wilskracht is erop gericht om mij te vinden. Hoe langer ik hier blijf...’ Haar stem stierf weg.