Выбрать главу

‘Des te meer reden om op te houden met bekvechten,’ zei Tanis met een korte blik op Eben.

De krijger haalde zijn schouders op. ‘Je hebt gelijk. Ik sta achter je.’

‘Wat is het plan, Gilthanas?’ vroeg Tanis, die tot zijn ergernis zag dat Sturm, Caramon en Eben een snelle blik wisselden. Alsof de drie mensen samenspanden tegen de elfen, was de gedachte waarop hij zichzelf betrapte. Maar misschien ben ik net zo erg, want ik geloof Gilthanas omdat hij een elf is.

Gilthanas zag de blikken ook. Even staarde hij de mensen aan, zonder met zijn ogen te knipperen, maar toen begon hij op afgemeten toon te spreken, zorgvuldig zijn woorden kiezend alsof hij liever niet meer wilde onthullen dan strikt noodzakelijk was.

‘Elke avond mogen tien a twaalf vrouwen hun cel uit om de mannen in de mijnen eten te brengen. Zo laat de Drakenheer de mannen zien dat hij zich aan de afspraak houdt. Om die zelfde reden mogen de vrouwen éénkeer per dag bij de kinderen op bezoek. Mijn krijgers en ik wilden ons als vrouwen vermommen, de mannen in de mijnen gaan vertellen over het plan om de gijzelaars te bevrijden en hen te waarschuwen dat ze klaar moesten zijn voor de aanval. Verder waren we nog niet gekomen, en een plan om de kinderen te bevrijden hadden we al helemaal niet. Onze spionnen gaven aan dat er iets vreemds aan de hand was met de draak die de kinderen bewaakt, maar wat, dat konden we niet precies vaststellen.’

‘Welke sp—’ begon Caramon, maar na een blik op Tanis besloot hij zijn vraag in te slikken. In plaats daarvan vroeg hij: ‘Wanneer slaan we toe? En wat doen we met die draak, Sintel?’

‘We slaan morgenochtend toe. Dan zullen heer Canaillaard en Sintel zich zo goed als zeker bij het leger voegen, zodra dat de grens van Qualinesti bereikt. Hij is al heel lang bezig met deze invasie. Ik geloof niet dat hij het zal willen missen.’

De groep sprak het plan nog eens goed door om er dingen aan toe te voegen en de details goed door te nemen, maar over het algemeen waren ze het erover eens dat het mogelijkheden had. Terwijl Caramon zijn broer wakker ging maken, raapten de anderen hun spullen bij elkaar. Sturm en Eben duwden de deur naar de gang open. Die leek verlaten, al hoorden ze in het vertrek recht tegenover hen ruw, dronken, gedempt gelach. Draconen. Stilletjes glipten de reisgenoten de muffe, smerige gang in.

Tasselhof stond in het midden van wat hij de mechanismekamer had genoemd om zich heen te kijken naar de tunnel, bijgelicht door het pluisje. De kender begon ontmoedigd te raken. Dat was een gevoel dat hij niet vaak kreeg, en dat hij altijd vergeleek met die keer dat hij een hele groene tomatentaart had opgegeten die hij van een buurvrouw had bemachtigd. Tot op de dag van vandaag maakten ontmoediging en groene tomatentaart hem misselijk.

‘Er moet toch een uitweg zijn,’ zei de kender. ‘Ze moeten ongetwijfeld af en toe het mechanisme inspecteren, of het komen bewonderen, of rondleidingen geven of iets dergelijks.’

Hij en Fizban liepen al zeker een uur door de tunnel heen en weer, tussen de vele kettingen door kruipend. Ze hadden niets gevonden. De tunnel was koud, kaal en bedekt met een laag stof.

‘Over licht gesproken,’ zei de oude tovenaar opeens, hoewel ze het daar helemaal niet over hadden gehad. ‘Kijk daar eens.’

Tasselhof keek. Door een kier onder aan de muur, vlak bij de ingang van de krappe tunnel, was een lichtspleetje zichtbaar. Ze hoorden stemmen, en het licht werd feller, alsof er in een onder hen gelegen vertrek toortsen werden aangestoken.

‘Misschien is dat een uitweg,’ zei de oude man.

Lichtvoetig rende Tas de tunnel door, knielde neer en tuurde door de kier. ‘Kom eens kijken!’

Getweeën keken ze naar een grote kamer, uitgerust met elk luxeartikel dat je maar kon bedenken. Alle mooie, elegante, verfijnde en kostbare zaken die te vinden waren in het gebied dat onder heer Canaillaards bewind viel, was meegenomen om de privévertrekken van de Drakenheer te sieren. Aan de ene kant van de kamer stond een rijk bewerkte troon. Aan de muren hingen zeldzame, onbetaalbare zilveren spiegels, die zo uitgekiend waren opgehangen dat een bevende gevangene overal, waar hij ook keek, niets zag dan de groteske gehoornde helm van de Drakenheer die hem dreigend aanstaarde.

‘Dat moet hem zijn!’ fluisterde Tas tegen Fizban. ‘Dat moet heer Canaillaard zijn!’ Vol ontzag hield de kender zijn adem in. ‘En dat moet zijn draak zijn, Sintel. De draak waar Gilthanas het over had, die in Soelaas alle elfen heeft gedood.’

Sintel, ofwel Pyros (zijn ware naam, een geheim dat onder draconen en andere draken bekend was, maar nooit aan gewone stervelingen werd verteld) was een oeroude, reusachtige rode draak. Pyros was een geschenk van de Koningin van de Duisternis aan heer Canaillaard geweest, zogenaamd als beloning voor haar priester. In werkelijkheid was Pyros erop uitgestuurd om Canaillaard, die een merkwaardige, paranoïde angst had ontwikkeld omtrent de mogelijkheid dat de oude goden zouden worden herontdekt, scherp in de gaten te houden. Alle Drakenheren op Krynn hadden een draak, al waren die misschien niet zo sterk of intelligent. Pyros had namelijk nog een andere, belangrijker missie waarvan zelfs de Drakenheer niet op de hoogte was, een missie die hem door de Koningin van de Duisternis zelfwas toevertrouwd en die alleen bij haar en haar kwaadaardige draken bekend was.

Pyros’ missie was om dit deel van Ansalon af te speuren naar een man, een man met vele namen. De Koningin van de Duisternis noemde hem Immerman. De draken noemden hem de man met de groene edelsteen. Zijn menselijke naam was Berem. En vanwege die onophoudelijke zoektocht naar de mens Berem was Pyros die middag in het vertrek van Canaillaard aanwezig, terwijl hij liever in zijn hol een dutje had gedaan. Pyros had vernomen dat Schaarsmeester Padh twee gevangenen kwam afleveren ter ondervraging. Er bestond altijd een kans dat Berem er een van was. Daarom was de draak altijd bij ondervragingen aanwezig, al verveelden die hem op het oog vaak mateloos. Het enige moment waarop een ondervraging interessant werd, wat Pyros betrof, was wanneer Canaillaard een gevangene opdroeg om ‘de draak te voeren’.

Nu lag Pyros langs een wand van de enorme troonzaal, uitgestrekt over de hele lengte ervan. Zijn enorme vleugels lagen opgevouwen op zijn flanken, die met elke ademtocht uitzetten en terugvielen als een reusachtige, door gnomen gebouwde machine. Hij was weggedommeld, maar nu snoof hij en verschoof een beetje. Met een klap viel een zeldzame vaas op de vloer in stukken. Canaillaard keek op van zijn bureau, waar hij een kaart van Qualinesti zat te bestuderen.

‘Transformeer eens, voordat je de hele kamer vernielt,’ grauwde hij.

Pyros opende een oog, keek Canaillaard even koeltjes aan en bromde toen schoorvoetend een magisch woord.

De reusachtige rode draak begon als een luchtspiegeling te trillen, waarop de monsterlijke drakenvorm zich samenpakte tot de gestalte van een menselijke man, tenger gebouwd, met gitzwart haar, een mager gezicht en scheefstaande rode ogen. Gekleed in zijn vuurrode gewaad liep Pyros de man naar een bureau vlak bij Canaillaards troon. Hij nam plaats, sloeg zijn handen over elkaar en keek met onverholen afkeer naar Canaillaards brede, gespierde rug.

Er werd aan de deur gekrabd.

‘Binnen,’ beval Canaillaard afwezig.

Een draconenwachter gooide de grote bronzen met gouden dubbele deur open om schaarsmeester Padh en zijn gevangenen binnen te laten, waarna hij zich weer terugtrok en de deur achter zich sloot. Canaillaard liet de schaarsmeester nog een tijdje wachten terwijl hij zijn aanvalsplan bestudeerde. Toen schonk hij Padh een neerbuigende blik, stond op en liep de trap naar zijn troon op, die de vorm had van een gapende drakenmuil.

Canaillaard was een imposante man. Hij was lang en krachtig gebouwd, en droeg een nachtblauwe wapenrusting die eruitzag alsof hij van drakenschubben was gemaakt, afgezet met goud. Het afgrijselijke masker dat elke Drakenheer droeg verhulde zijn gezicht. Met opmerkelijke gratie voor zo’n grote man leunde hij gerieflijk achterover, terwijl hij met zijn in leer gehulde hand afwezig over de zwart met gouden goedendag streek die naast hem stond.