Выбрать главу

‘Goed,’ mompelde Tas. ‘We bevinden ons boven de troonzaal. Die trap leidt er waarschijnlijk naartoe. En dan staan er vast een stuk of duizend draconen bij op wacht. Dus dat is geen optie.’ Hij legde zijn oor tegen de bronzen deur. ‘Niets te horen. Kom, dan kijken we even rond.’

Voorzichtig duwde hij de deur open en bleef even staan om te luisteren. Toen ging hij voorzichtig naar binnen, op de voet gevolgd daar Fizban en het vuurpluisje.

‘Een soort toonzaal,’ zei hij terwijl hij om zich heen keek in de reusachtige kamer waarvan de muren volgehangen waren met schilderijen die schuilgingen onder een dikke laag stof en vuil. Hoge, smalle ramen in de muren boden Tas een blik op de sterrenhemel en de toppen van de hoge bergen. Nu had hij een redelijk goed idee van waar hij zich bevond. In gedachten tekende hij een kaart.

‘Als mijn berekeningen kloppen, bevindt de troonzaal zich ten westen van hier en het hol van de draak weer ten westen daarvan. Tenminste, daar ging hij vanmiddag heen toen Canaillaard weg was. De draak moet een manier hebben om dit gebouw vliegend te verlaten, dus moet zijn hol in de open lucht uitkomen, wat betekent dat er een soort schacht moet zijn, en misschien ook wel weer een kier, zodat we kunnen zien wat er gebeurt.’

Tas ging zo op in zijn plan dat hij geen aandacht aan Fizban besteedde. De oude tovenaar liep doelbewust door de kamer en bestudeerde de schilderijen aandachtig, alsof hij er naar één in het bijzonder op zoek was.

‘Ah, daar zullen we hem hebben,’ prevelde Fizban. Toen draaide hij zich om en fluisterde: ‘Tasselhof!’

De kender keek op en zag dat het schilderij opeens een zachte gloed begon uit te stralen. ‘Moet je dat zien!’ zei Tasselhof als betoverd. ‘Een schilderij met allemaal draken erop... Rode draken zoals Sintel, die Pax Tharkas aanvallen, en...’

De kender zweeg verbijsterd. Mannen, ridders van Solamnië, bereden andere draken terwijl ze de aanval afsloegen! De draken van de ridders waren prachtig, goud- en zilverkleurig, en de mannen droegen wapens die een felle gloed uitstraalden. Opeens begreep Tas het. Er waren ook goede draken op de wereld, en als ze die konden vinden, zouden ze helpen in de strijd tegen de kwade draken. En daar was...

‘De Drakenlans,’ prevelde hij.

De oude tovenaar knikte. ‘Ja, kleintje,’ fluisterde hij. ‘Nu begrijp je het. Je weet het antwoord. En je zult het je herinneren. Maar niet nu. Niet nu.’ Hij woelde met zijn knoestige hand door het haar van de kender.

‘Draken. Wat zei ik ook alweer?’ Tas wist het niet meer. En waarom stond hij eigenlijk te staren naar een schilderij waar zo’n dikke laag stof op zat dat hij er toch niets van kon zien? De kender schudde zijn hoofd. Kennelijk werkte Fizbans vergeetachtigheid aanstekelijk. ‘O ja. Het holvan de draak. Als mijn berekeningen kloppen, is dat die kant op.’ Hij liep weg.

Glimlachend schuifelde de oude tovenaar achter hem aan.

Er gebeurde niet veel onderweg naar de mijnen. Ze zagen slechts een paar draconenwachters, en die leken bijna in slaap te vallen van verveling. Niemand besteedde enige aandacht aan de vrouwen die langskwamen. Ze passeerden de gloeiende smidse, die continu van brandstof werd voorzien door een krioelende massa uitgeputte greppeldwergen.

Zo snel mogelijk lieten de reisgenoten dat troosteloze tafereel achter zich en gingen de mijnen binnen, waar de draconenwachters ’s avonds de mannen opsloten in reusachtige grotten. Daarna gingen ze de greppeldwergen in de gaten houden. De mannen bewaken was tijdverspilling, vond Canaillaard, want ze gingen toch nergens naartoe.

En even had Tanis de indruk dat dat de afschuwelijke waarheid was. Dat de mannen inderdaad nergens naartoe wilden. Niet overtuigd staarden ze naar Goudmaan, die hen toesprak. Ze was immers een barbaar, ze had een raar accent en haar kleren waren nog vreemder. Wat ze vertelde leek een verhaaltje voor het slapengaan, over een draak die was gestorven in een blauw vuur dat ze zelf had overleefd. Om haar verhaal te ondersteunen had ze alleen een stel glanzende platina schijven.

Hederick, de theocraat van Soelaas, deed de vrouw van Que-shu luidkeels af als een heks, een charlatan en een godslasteraar. Hij hielp hen herinneren aan wat er in de herberg was gebeurd, en toonde als bewijs zijn zwartgeblakerde hand. Niet dat de mannen veel aandacht besteedden aan Hederick. De goden van de Zoekers waren er immers niet in geslaagd Soelaas te behoeden voor de draken.

In werkelijkheid waren velen belangstellend opgeveerd bij het vooruitzicht te kunnen ontsnappen. Bijna allemaal hadden ze wel een litteken opgelopen als gevolg van mishandeling: zweepslagen, klappen in het gezicht. Ze waren slecht doorvoed, werden gedwongen om in opperste armoede en viezigheid te leven, en iedereen wist dat ze niet langer van nut zouden zijn voor heer Canaillaard zodra de ijzeraders onder de berg uitgeput waren. De Hogezoekers, die nog steeds regeerden, zelfs vanuit de gevangenis, waren echter fel gekant tegen het in hun ogen roekeloze plan.

Er brak een hevige discussie los. De mannen schreeuwden tegen elkaar. Snel droeg Tanis Caramon, Flint, Eben, Sturm en Gilthanas op de wacht te houden bij de deuren, uit angst dat de wachters de commotie zouden horen en poolshoogte zouden komen nemen. Hier had de halfelf niet op gerekend. Dit gekissebis kon nog wel dagen duren. Verslagen zat Goudmaan voor de mannen, met een gezicht alsof ze elk moment intranen kon uitbarsten. Ze was zo vervuld geweest van haar nieuwe overtuigingen, en wilde zo graag de wereld op de hoogte stellen van wat ze wist, dat ze in wanhoop verviel zodra haar geloof in twijfel werd getrokken.

‘Die mensen zijn dwazen,’ zei Laurana zachtjes, terwijl ze naast Tanis kwam staan.

‘Nee,’ antwoordde Tanis met een zucht. ‘Als het dwazen waren, zou het gemakkelijker zijn geweest. We bieden hun niets tastbaars, maar vragen hun wel het enige op het spel te zetten wat ze nog hebben: hun leven. En waarvoor? Om de heuvels in te vluchten, en de weg ernaartoe zal één lange strijd zijn. Hier blijven ze tenminste in leven, voorlopig althans.’

‘Maar een leven als dit is toch niets waard?’ vroeg Laurana.

‘Daar zeg je wat, jongedame,’ zei iemand met zwakke stem. Ze keken om en zagen Maritta op haar knieën naast een man zitten die op een geïmproviseerd bed in de hoek van de cel lag. Hij was zo weggeteerd door ziekte en ondervoeding dat zijn leeftijd niet vast te stellen viel. Moeizaam ging hij rechtop zitten en stak een magere, bleke hand uit naar Tanis en Laurana. Er klonk gereutel in zijn borstkas. Maritta wilde hem het zwijgen opleggen, maar hij keek haar geïrriteerd aan. ‘Ik weet dat ik stervende ben, mens! Dat betekent nog niet dat ik me dood hoef te vervelen. Breng die barbaarse vrouw bij me.’

Tanis keek Maritta vragend aan. Ze stond op en liep naar Tanis toe om hem even terzijde te nemen. ‘Dat is Elistan,’ zei ze op een toon alsof hij die naam moest kennen. Toen hij niet reageerde, lichtte ze toe: ‘Elistan, een van de Hogezoekers uit Haven. Hij was erg geliefd en gerespecteerd onder het volk, en hij was de enige die zich uitsprak tegen heer Canaillaard. Maar niemand luisterde. Ze wilden natuurlijk niet horen wat hij te zeggen had.’

‘Je spreekt in de verleden tijd over hem,’ zei Tanis. ‘Hij is nog niet dood.’

‘Nee, maar dat zal niet lang meer duren.’ Maritta veegde een traan weg. ‘Ik heb de tering al eerder meegemaakt. Mijn eigen vader is eraan gestorven. Iets vreet hem vanbinnen op. De afgelopen dagen werd hij bijna gek van de pijn, maar die is nu weg. Het einde is heel dichtbij.’

‘Misschien ook niet.’ Tanis glimlachte. ‘Goudmaan is priesteres. Zij kan hem genezen.’

‘Misschien. Misschien ook niet,’ zei Maritta sceptisch. ‘Ik durf het er niet op te wagen. We moeten Elistan geen valse hoop geven. Laat hem in vrede sterven.’