Выбрать главу

‘Goudmaan,’ zei Tanis toen de stamhoofdsdochter op hem afkwam. ‘Deze man wil je graag ontmoeten.’ Zonder acht te slaan op Maritta leidde hij Goudmaan naar Elistan toe. Goudmaans gezicht, dat kil enhard stond van teleurstelling en frustratie, verzachtte toen ze zag hoe slecht de man eraan toe was.

Elistan keek naar haar op. ‘Jongedame,’ zei hij streng, zij het met zwakke stem. ‘Je beweert boodschapper te zijn van de oude goden. Als het inderdaad klopt dat wij, mensen, de goden de rug toe hebben gekeerd in plaats van andersom, waarom hebben ze dan zo lang gewacht om hun aanwezigheid kenbaar te maken?’

Zwijgend knielde Goudmaan naast de stervende man neer, terwijl ze bedacht hoe ze haar antwoord zou verwoorden. Uiteindelijk zei ze: ‘Stel je voor dat je door een bos loopt met je grootste schat: een prachtige, zeldzame edelsteen. Opeens word je door een gevaarlijk beest aangevallen. Je laat de edelsteen vallen en maakt je uit de voeten. Als je beseft dat je hem kwijt bent, durf je niet terug te gaan naar het bos om hem te zoeken. Dan komt er iemand langs met een nieuwe edelsteen. Diep in je hart weet je dat die niet zo waardevol is als de edelsteen die je bent kwijtgeraakt, maar je bent nog altijd te bang om die andere te gaan zoeken. Betekent dat dat de edelsteen is verdwenen uit het bos, of dat hij nog steeds, glanzend onder de bladeren, ligt te wachten tot je terugkomt?’

Zuchtend sloot Elistan zijn ogen. Zijn gezicht was vertrokken van verdriet. ‘Natuurlijk wacht de edelsteen tot wij terugkomen. Wat een dwazen zijn we geweest! Had ik maar genoeg tijd om jouw goden te leren kennen,’ zei hij met zijn hand naar Goudmaan uitgestoken.

Goudmaan hield haar adem in en de kleur trok weg uit haar gezicht, tot ze bijna net zo bleek was als de stervende man op zijn bed. ‘Die tijd zul je krijgen,’ zei ze zachtjes terwijl ze zijn hand omvatte.

Tanis, die helemaal opging in het tafereel dat zich voor zijn ogen afspeelde, schrok toen hij een aanraking op zijn arm voelde. Toen hij zich met zijn hand op zijn zwaard omdraaide, zag hij dat Sturm en Caramon achter hem stonden.

‘Wat is er?’ vroeg hij snel. ‘De wachters?’

‘Nog niet,’ zei Sturm bars. ‘Maar die kunnen we elk moment verwachten. Eben en Gilthanas zijn allebei weg.’

De nacht viel over Pax Tharkas.

In zijn hol had de rode draak, Pyros, geen ruimte om te ijsberen, een gewoonte waarin hij in zijn menselijke gestalte was vervallen. In deze ruimte had hij nauwelijks genoeg plek om zijn vleugels te spreiden, al was het de grootste in het fort en was hij zelfs nog voor hem uitgebouwd. Maar onderin was het vertrek zo klein dat de draak niet veel meer kon doen dan zijn grote lichaam keren.

Hij dwong zichzelf ontspannen op de grond te gaan liggen wachten,met zijn blik op de deur gericht. Hij zag de twee hoofden niet die ver boven hem op de eerste verdieping over een balkon heen werden gestoken.

Er werd aan de deur gekrabd. Verwachtingsvol en gretig hief Pyros zijn kop, maar hij liet het met een grauw weer zakken toen er twee kobolden verschenen die een armzalig wezen tussen zich in naar binnen sleepten.

‘Greppeldwerg!’ sneerde Pyros in het Gemeenschaps tegen zijn onderdanen. ‘Er zit een steekje los bij heer Canaillaard als hij denkt dat ik greppeldwerg ga eten. Gooi hem in een hoek en maak dat je wegkomt!’ snauwde hij tegen de kobolden, die haastig deden wat hun was opgedragen. Jammerend dook Sestun in zijn hoek ineen.

‘Hou je kop!’ zei Pyros geïrriteerd. ‘Misschien moet ik je gewoon verbranden, dan hoef ik niet naar dat gejank te luisteren—’

Opnieuw klonk er geluid bij de deur, een zachte klop die de draak herkende. Zijn ogen gloeiden rood op. ‘Binnen!’

Een gestalte kwam het hol van de draak binnen. Hij droeg een lange mantel en een kap over zijn gezicht.

‘Ik ben gekomen, zoals u hebt bevolen, Sintel,’ zei hij zachtjes.

‘Ja,’ antwoordde Pyros. Hij kraste met zijn klauwen over de vloer. ‘Zet die kap af. Ik wil degenen met wie ik te maken heb in de ogen kunnen kijken.’

De man wierp zijn kap naar achteren. Boven de draak, op de eerste verdieping, klonk een gedempte, verstikte kreet. Pyros keek op naar het donkere balkon. Hij overwoog naar boven te vliegen om op onderzoek uit te gaan, maar zijn gast onderbrak zijn gedachtegang.

‘Ik heb slechts weinig tijd, uwe koninklijkheid. Ik moet terug voordat ze me gaan verdenken. En ik moet me eigenlijk ook nog bij heer Canaillaard melden—’

‘Alles op z’n tijd,’ snauwde Pyros geërgerd. ‘Wat zijn die dwazen met wie je meereist allemaal van plan?’

‘Ze willen de slaven bevrijden en hen tot een opstand bewegen, zodat heer Canaillaard gedwongen zal zijn de aanval op Qualinesti af te blazen en zijn leger terug te halen.’

‘Is dat alles?’

‘Ja, uwe koninklijkheid. Nu moet ik de Drakenheer gaan waarschuwen.’

‘Hmf! Waarom? Ik ben toch degene die met de slaven zal afrekenen als ze in opstand komen. Of hebben ze voor mij soms ook plannen?’

‘Nee, uwe koninklijkheid. Ze koesteren grote vrees voor u, zoals iedereen,’ zei de ander. ‘Ze willen wachten tot u met heer Canaillaard naar Qualinesti vliegt. Dan willen ze de kinderen bevrijden en de bergen in vluchten voordat u terugkeert.’

‘Dat lijkt me een plan dat bij hun verstandelijke vermogens past. Maak je maar geen zorgen om heer Canaillaard. Ik zal ervoor zorgen dat hij het verneemt, zodra ik daartoe de tijd rijp acht. Wij hebben veel belangrijkere zaken af te handelen. Véél belangrijker. Luister goed. Vandaag kwam die imbeciel van een Padh een gevangene brengen...’ Pyros zweeg even. Zijn ogen gloeiden en zijn stem daalde tot een sissend gefluister. ‘Hij is het! Degene die we zoeken!’

Zijn gast staarde hem verbijsterd aan. ‘Weet u dat zeker?’

‘Natuurlijk!’ grauwde Pyros vals. ‘Ik zie die man in mijn dromen. Hij is hier, binnen mijn bereik. Heel Krynn is naar hem op zoek, maar ik heb hem gevonden.’

‘Gaat u Hare Duistere Majesteit op de hoogte brengen?’

‘Nee. Ik durf niet op een boodschapper te vertrouwen. Ik moet die man persoonlijk afleveren, maar ik kan nu niet weg. Canaillaard kan Qualinesti niet in zijn eentje afhandelen. Natuurlijk is de oorlog slechts een afleidingsmanoeuvre, maar we moeten de schijn ophouden, en trouwens, de wereld zou er een heel stuk op vooruitgaan als er geen elfen meer waren. Ik zal de Immerman naar de koningin brengen zodra ik daar tijd voor heb.’

‘Waarom vertelt u het mij dan?’ vroeg de ander met een scherpe ondertoon in zijn stem.

‘Omdat jij hem moet beschermen!’ Pyros nam een gemakkelijkere houding aan. Alle onderdelen van zijn plan pasten nu in elkaar. ‘Het geeft wel aan hoe machtig Hare Duistere Majesteit is, dat de priesteres van Mishakal en de man met de groene edelsteen nu allebei binnen mijn bereik zijn. Ik zal Canaillaard het genoegen gunnen om morgen af te rekenen met de priesteres en haar vrienden. Sterker nog...’ Pyros’ ogen glansden. ‘Dat zou heel goed uitkomen. Dan kunnen wij in de verwarring de man met de groene edelsteen meenemen, zonder dat Canaillaard het merkt. Zodra de slaven aanvallen, moet je de man met de groene edelsteen gaan zoeken. Breng hem hiernaartoe en verstop hem in de vertrekken op de onderste verdieping. Zodra de mensen allemaal vernietigd zijn en het leger Qualinesti met de grond gelijk heeft gemaakt, ga ik met hem naar mijn duistere koningin.’

‘Ik begrijp het.’ Pyros’ gast maakte een buiging. ‘En mijn beloning?’

‘Zal precies zijn wat je verdient. Ga nu.’

De man zette zijn kap op en trok zich terug. Pyros vouwde zijn vleugels, krulde zijn reusachtige lichaam, legde zijn staart over zijn snuit en staarde naar de duisternis. Het enige geluid was dat van Sestun die huilde.

‘Gaat het wel?’ vroeg Fizban vriendelijk aan Tasselhof. Ze zaten op hun hurken op het balkon en probeerden zo min mogelijk te bewegen. Het was stikdonker, want Fizban had een vaas op z’n kop over het hevig verontwaardigde vuurpluisje heen gezet.

‘Ja,’ zei Tas verdoofd. ‘Het spijt me van die kreet. Ik kon er niets aan doen. Ergens verwachtte ik het wel, min of meer, maar toch is het moeilijk te bevatten dat iemand die je kent bereid is je te verraden. Denk je dat de draak me heeft gehoord?’