‘Dat zou ik je niet kunnen zeggen.’ Fizban slaakte een zucht. ‘De vraag is: wat doen we nu?’
‘Dat weet ik niet,’ zei Tas ellendig. ‘Ik ben normaal gesproken niet degene die nadenkt. Mij gaat het vooral om het plezier. We kunnen Tanis en de anderen niet waarschuwen, want we weten niet waar ze zijn. En als we lukraak naar hen op zoek gaan, worden we misschien gevangen genomen en maken we het er alleen maar erger op.’ Hij legde zijn kin in zijn hand. ‘Weet je,’ zei hij op voor hem zeldzaam sombere toon, ‘ik heb mijn vader ooit eens gevraagd waarom kenders klein zijn, waarom we niet groot waren, zoals elfen en mensen. Ik wilde dolgraag groot zijn,’ zei hij zachtjes, en even zweeg hij.
‘Wat zei je vader toen?’ vroeg Fizban.
‘Hij zei dat kenders klein waren omdat ze voorbestemd waren om kleine dingen te doen. “Als je alle grote dingen op deze wereld eens goed bekijkt,” zei hij, “zul je zien dat ze eigenlijk zijn opgebouwd uit allerlei kleine dingen.” Zelfs die grote draak daarbeneden is misschien niets meer dan een verzameling heel kleine bloeddruppeltjes. De kleine dingen maken het verschil.’
‘Wijze man, die vader van je.’
‘Ja.’ Tas wreef in zijn ogen. ‘Ik heb hem al een hele tijd niet meer gezien.’ De kender stak zijn puntige kin naar voren en perste zijn lippen op elkaar. Als zijn vader hem had kunnen zien, zou hij in die kleine, besluiteloze figuur zijn zoon niet hebben herkend.
‘We laten de grote dingen aan anderen over,’ verkondigde Tas vastberaden. ‘Zij hebben Tanis, Sturm en Goudmaan. Ze redden zich wel. Wij gaan iets kleins doen, al lijkt het misschien niet zo belangrijk. We gaan Sestun redden.’
13
Vragen. Geen antwoorden. Fizbans hoed.
‘Ik hoorde iets, Tanis, dus ging ik op onderzoek uit,’ zei Eben. Zijn mond verstrakte. ‘Ik keek door de celdeur die ik moest bewaken naar buiten en zag daar een dracoon die op zijn hurken zat te luisteren. Ik sloop naar buiten en nam hem in een houdgreep, maar toen werd ik door een tweede dracoon besprongen. Die heb ik met mijn mes neergestoken, waarna ik achter de andere aan ben gegaan. Ik wist hem te pakken te krijgen en buiten westen te slaan. Daarna leek het me het beste als ik hiernaartoe ging.’
Toen de reisgenoten terugkwamen bij de cellen, stonden zowel Eben als Gilthanas op hen te wachten. Tanis vroeg Maritta de vrouwen in een hoek bezig te houden, terwijl hij de twee ondervroeg over hun afwezigheid. Ebens verhaal leek te kloppen, want Tanis had de lichamen van de draconen zien liggen toen hij terugliep naar de gevangenis, en Eben zag er inderdaad uit alsof hij had gevochten. Zijn kleren waren gescheurd en er sijpelde bloed uit een snee op zijn wang.
Tika kreeg een relatief schone doek van een van de vrouwen en begon daarmee de snee uit te wassen. ‘Hij heeft ons het leven gered, Tanis,’ snauwde ze. ‘Je zou dankbaar moeten zijn in plaats van hem aan te kijken alsof hij je beste vriend heeft doodgestoken.’
‘Nee, Tika,’ zei Eben vriendelijk. ‘Tanis heeft het recht om dergelijke vragen te stellen. Het maakte een verdachte indruk, dat geef ik toe. Maar ik heb niets te verbergen.’ Hij pakte haar hand en drukte een kus op haar vingertoppen. Blozend doopte Tika de doek weer in het water en ging verder met het uitwassen van de snee. Caramon keek met een boos gezicht toe.
‘En jij, Gilthanas?’ vroeg de krijger abrupt. ‘Waar was jij naartoe?’
‘Stel me geen vragen,’ zei de elf kribbig. ‘Je wilt het antwoord toch niet weten.’
‘Welk antwoord?’ vroeg Tanis streng. ‘Waarom ben je weggegaan?’
‘Laat hem met rust!’ kreet Laurana, die naast haar broer ging staan.
Er lag een felle schittering in Gilthanas amandelvormige ogen toen hij hen aankeek. Zijn gezicht was bleek en afgetobd.
‘Dit is belangrijk, Laurana,’ zei Tanis. ‘Waar ben je geweest. Gilthanas?’
‘Denk erom, ik heb je gewaarschuwd.’ Gilthanas richtte zijn blik op Raistlin. ‘Ik ben teruggegaan om te controleren of onze magiër inderdaad zo uitgeput was als hij beweerde. Kennelijk niet, want hij was weg.’
Caramon stond met gebalde vuisten op, zijn gezicht vertrokken van woede. Sturm greep hem vast en hield hem tegen, terwijl Waterwind voor Gilthanas ging staan.
‘Iedereen heeft het recht zich uit te spreken, en iedereen heeft het recht zich te verdedigen,’ zei de Vlakteman met zijn diepe stem. ‘De elf heeft gesproken. Nu is het de beurt aan je broer.’
‘Waarom zou ik iets zeggen?’ fluisterde Raistlin fel. In zijn zachte stem klonk een dodelijke haat door. ‘Jullie vertrouwen me toch geen van allen, dus waarom zouden jullie me geloven? Ik weiger antwoord te geven. Denk maar wat je wilt. Als jullie geloven dat ik een verrader ben, mag je me nu doden. Ik zal je niet tegenhouden...’ Hij begon te hoesten.
‘Dan zullen jullie mij ook moeten doden,’ zei Caramon met verstikte stem. Hij leidde zijn broer terug naar zijn geïmproviseerde bed.
Tanis werd misselijk.
‘Dubbele wacht, de hele nacht door. Nee, Eben, jij niet. Sturm, jij en Flint eerst. Waterwind en ik nemen de tweede wacht.’ Met zijn hoofd op zijn armen liet Tanis zich op de grond zakken. We zijn verraden, dacht hij. Een van die drie is een verrader, al vanaf het begin. De wachters kunnen elk moment komen. Of misschien is Canaillaard gewoon subtieler te werk gegaan dan we dachten en heeft hij een val voor ons uitgezet...
Toen werd het Tanis opeens misselijkmakend duidelijk. Natuurlijk! Canaillaard zou de opstand als een excuus gebruiken om de gijzelaars en de priesteres te vermoorden. Hij kon altijd nieuwe slaven verzamelen, die hij het verschrikkelijke voorbeeld zou kunnen voorhouden van wat er gebeurde met lieden die hem niet gehoorzaamden. Dit plan, Gilthanas’ plan, speelde hem volmaakt in de kaart!
We moeten het afblazen, dacht Tanis wild, maar toen maande hij zichzelf tot kalmte. Nee, de mensen waren te opgewonden. Na Elistans wonderbaarlijke genezing en zijn vastberaden verkondiging dat hij de oude goden wilde gaan bestuderen, hadden ze weer hoop gekregen. Ze geloofden dat de goden werkelijk naar hen waren teruggekeerd. Maar Tanis had de jaloerse blikken gezien die de andere Hogezoekers Elistanhadden toegeworpen. Ze deden het voorkomen dat ze hun nieuwe leider steunden, maar Tanis wist dat ze hem na verloop van tijd zouden proberen te ondermijnen. Misschien waren ze zelfs nu al bezig twijfel te zaaien in de geesten van de mensen.
Als we ons nu terugtrekken, vertrouwen ze ons nooit meer, dacht Tanis. We moeten ermee doorgaan, hoe gevaarlijk het ook is. Misschien was er geen verrader. Hij kon het alleen maar hopen. Eindelijk viel hij in een onrustige slaap.
De nacht verstreek in stilte.
Het eerste licht van de dag kwam door het gapende gat in de toren van het fort naar binnen. Tas knipperde met zijn ogen, wreef ze uit en ging rechtop zitten. Even wist hij niet waar hij was. Ik ben in een grote ruimte, dacht hij, terwijl hij opkeek naar het hoge plafond, waar een gat in was gemaakt zodat de draak naar buiten kon. Er zijn nog twee deuren, afgezien van die waardoor Fizban en ik gisteravond binnen zijn gekomen.
Fizban! De draak!
Tas kreunde bij de herinnering. Het was helemaal niet zijn bedoeling geweest om in slaap te vallen. Fizban en hij wilden gewoon wachten tot de draak sliep, zodat ze Sestun konden redden. En nu was het al ochtend. Misschien was het al te laat. Angstig kroop de kender naar het balkon om over de rand te kijken. Gelukkig. Hij slaakte een zucht van opluchting. De draak sliep nog. Sestun sliep ook, uitgeput door de angst.
Dit was hun kans. Tasselhof kroop terug naar de tovenaar.
‘Oude man,’ fluisterde hij. ‘Word wakker.’ Hij schudde hem heen en weer.
‘Wat? Wie? Brand?’ De tovenaar ging rechtop zitten en keek verdwaasd om zich heen. ‘Waar? Snel, naar de uitgang!’
‘Nee, geen brand.’ Tas zuchtte. ‘Het is ochtend. Hier is je hoed.’ Hij gaf hem aan de tovenaar, die er op de tast naar aan het zoeken was. ‘Wat is er met het lichtpluisje gebeurd?’