Ze voelde zijn handen, die op haar armen lagen, trillen, en toen ze naar hem opkeek zag ze op zijn gezicht hetzelfde verdriet, dezelfde angst die zij ervoer. Alleen gold zijn angst niet hemzelf, maar anderen. Ze haaldediep adem. ‘Het spijt me, Tanis,’ zei ze. ‘Je hebt gelijk. Kijk, de wachters zijn er. Het is tijd om te gaan.’
Ze draaide zich om en liep weg, zonder om te kijken. Pas toen het te laat was, kwam de gedachte bij haar op dat Tanis misschien zelf ook stilzwijgend om troost had gevraagd.
Maritta en Goudmaan gingen de anderen via een smalle trap voor naar de eerste verdieping. De draconenwachters gingen niet met hen mee. Ze beweerden dat ze een ‘speciale taak’ hadden. Tanis vroeg aan Maritta of dat gebruikelijk was, maar zij schudde met een bezorgd gezicht het hoofd. Ze moesten wel doorgaan, ze hadden geen keus. Achter hen aan kwamen zes greppeldwergen met in hun handen zware ketels, gevuld met iets wat rook naar havermoutpap. Ze besteedden weinig aandacht aan de vrouwen, tot Caramon op de trap over zijn rok struikelde en een weinig damesachtige verwensing slaakte. De greppeldwergen sperden hun ogen open.
‘Geen kik!’ zei Flint, die zich met zijn dolk al in zijn hand dreigend naar hen omdraaide.
De greppeldwergen drukten zich, verwoed ‘nee’ schuddend, met hun rug tegen de muur. De ketels rammelden ervan.
Boven aan de trap bleven de reisgenoten staan.
‘We moeten deze gang door om bij de deur te komen...’ zei Maritta wijzend. Toen greep ze Tanis’ arm vast. ‘O nee! Er staat een wachter bij de deur. Die staat er anders nooit!’
‘Rustig maar, misschien is het gewoon toeval,’ zei Tanis sussend, al wist hij donders goed dat dat niet zo was. ‘We houden ons gewoon aan het plan.’ Maritta knikte angstig en liep de gang in.
Tanis draaide zich om naar Sturm. ‘Wachters. Wees voorbereid. Denk erom: snel en dodelijk. Geen geluid!’
Volgens Gilthanas’ kaart lagen er twee vertrekken tussen de speelkamer en de slaapkamer van de kinderen. De eerste was een opslagruimte waarin volgens Maritta allemaal schappen hingen vol speelgoed, kleren en andere spulletjes. Vanuit die kamer liep een tunnel naar de aangrenzende kamer: de verblijfplaats van de draak, Vuurslag.
‘Arm dier,’ had Maritta gezegd toen ze het plan met Tanis had besproken. ‘Zij is net zo goed een gevangene als wij. De Drakenheer laat haar nooit naar buiten. Ik denk dat ze bang zijn dat ze niet meer terugkomt. Ze hebben zelfs een tunnel door de opslagruimte heen gebouwd die veel te klein is voor haar. Niet dat ze zo graag naar buiten wil, maar ik denk dat ze het misschien leuk zou vinden om de kinderen te zien spelen.’
Tanis had Maritta weifelend aangekeken. Hij vroeg zich af of ze niet zouden worden geconfronteerd met een draak die heel anders was dan het krankzinnige, zwakke wezen dat zij beschreef.
Achter het hol van de draak bevond zich de kamer waar de kinderen sliepen. Dat was de kamer waar ze naartoe moesten om de kinderen wakker te maken en naar buiten te brengen. De speelkamer was via een reusachtige deur met een grote eikenhouten balk ervoor rechtstreeks met de binnenplaats verbonden.
‘Niet zozeer om ons binnen te houden, als wel de draak,’ verklaarde Maritta.
Het zou nu zo’n beetje licht worden buiten, dacht Tanis toen ze de gang inliepen in de richting van de speelkamer. Het licht van de toortsen wierp hun schaduwen voor hen uit. Het was stil, doodstil in Pax Tharkas. Te stil voor een fort dat zich voorbereidde op een oorlog. Vier draconenwachters stonden op een kluitje voor de deur van de speelkamer te praten. Ze braken hun gesprek af toen ze de vrouwen zagen aankomen.
Goudmaan en Maritta liepen voorop. Goudmaan had haar kap afgezet, zodat haar haren glansden in het toortslicht. Vlak achter Goudmaan liep Waterwind, die zo ver voorovergebogen liep met zijn staf dat zijn knieën bijna de grond raakten. Daar achteraan kwamen Caramon en Raistlin, die dicht bij elkaar bleven, gevolgd door Eben en Gilthanas. Alle verraders bij elkaar, zoals Raistlin sarcastisch had opgemerkt. Flint sloot de rij en draaide zich af en toe dreigend om naar de door angst verlamde greppeldwergen.
‘Jullie zijn vroeg vanochtend,’ grauwde een van de draconen.
De vrouwen gingen als een stel kippen in een halve kring om de wachters heen geduldig staan wachten tot ze werden binnengelaten.
‘Zo te ruiken is er onweer op komst,’ zei Maritta scherp. ‘Ik wil dat de kinderen nog even buiten kunnen spelen voordat het losbarst. En wat doen jullie hier eigenlijk? Deze deur wordt nooit bewaakt. Straks maken jullie de kinderen nog bang.’
Een van de draconen maakte een opmerking in zijn eigen, ruwe taal, en twee anderen grijnsden hun rijen scherpe tanden bloot. De leider trok slechts zijn lip op.
‘Bevel van heer Canaillaard. Hij en Sintel zijn vanochtend vertrokken om de elfen uit te roeien. Wij hebben opdracht om jullie te fouilleren voordat jullie naar binnen gaan.’ De dracoon vestigde zijn hongerige blik op Goudmaan. ‘Dat kan nog leuk worden, zou ik zeggen.’
‘Voor jou misschien,’ mompelde een andere wachter terwijl hij vol afkeer Sturm opnam. ‘Ik heb nog nooit van mijn leven zo’n lelijk wijf gezien als... Oef...’ Het monster zakte voorover met een dolk diep tussen zijn ribben. Een paar tellen later waren ook de andere drie draconen dood. Caramon sloeg zijn handen om de nek van de eerste. Eben gaf de tweede een stomp in zijn buik, waarop Flint met zijn bijl zijn kop erafhakte. Tanis stak zijn zwaard door het hart van de leider. Hij wilde het wapen al loslaten, in de verwachting dat het in het versteende lijk vast zou blijven zitten. Tot zijn grote verbazing gleed zijn nieuwe zwaard echter moeiteloos uit het stenen karkas, zo soepel alsof het een dode kobold was.
Hij had geen tijd om over dat merkwaardige feit na te denken. Zodra ze een glimp opvingen van glanzend staal, hadden de greppeldwergen hun ketels laten vallen en zich snel uit de voeten gemaakt.
‘Laat ze maar,’ snauwde Tanis tegen Flint. ‘Naar de speelkamer. Snel!’ Hij stapte over de lijken heen en gooide de deur open.
‘Als iemand op die lijken stuit, is het afgelopen,’ zei Caramon.
‘Het was al afgelopen voordat we begonnen,’ mompelde Sturm boos. ‘We zijn verraden, dus het is hooguit een kwestie van tijd.’
‘Doorlopen!’ zei Tanis scherp terwijl hij de deur achter hen dichtdeed.
‘Heel stil zijn,’ fluisterde Maritta. ‘Normaal gesproken slaapt Vuurslag heel diep. Als ze toch wakker wordt, gedraag je dan als een vrouw. Ze herkent jullie toch nooit, want ze is aan één oog blind.’
Het kille ochtendlicht kwam door de piepkleine raampjes hoog boven de vloer naar binnen en verlichtte een sombere, vreugdeloze speelkamer. Versleten stukken speelgoed lagen her en der verspreid. Er waren geen meubels. Caramon liep naar de dubbele deur die naar de binnenplaats leidde, om de houten balk te bestuderen.
‘Die kan ik wel tillen,’ zei hij. Schijnbaar moeiteloos tilde hij de houten balk op en zette hem tegen de muur. Hij duwde tegen de deur. ‘Hij zit aan de buitenkant niet op slot,’ meldde hij. ‘Kennelijk verwachtten ze niet dat we zover zouden komen.’
Of misschien wil heer Canaillaard ons juist naar buiten lokken, dacht Tanis. Hij vroeg zich af of het waar was wat de dracoon had gezegd. Waren de Drakenheer en zijn draak inderdaad weg? Of waren ze... Boos verdrong hij die gedachte. Het doet er niet toe, hield hij zichzelf voor. We hebben, geen keus. We moeten doorzetten.
‘Flint, jij blijft hier,’ zei hij. ‘Als er iemand aankomt, moet je eerst ons waarschuwen en dan pas gaan vechten.’
Flint knikte en vatte post vlak achter de deur naar de gang, die hij eerst op een kiertje opendeed om naar buiten te gluren. De lijken van de draconen waren tot stof vergaan.
Maritta pakte een toorts uit een houder aan de muur. Die stak ze aan, waarna ze de reisgenoten door een donkere doorgang voorging naar de tunnel die naar het hol van de draak leidde.
‘Fizban! Je hoed!’ fluisterde Tas. Te laat. De oude man wilde hem nog pakken, maar greep mis.