Maritta leek zich echter geen zorgen te maken. Ze liep rustig de kamer in, en na een korte aarzeling volgden de anderen haastig haar voorbeeld. Toen ze dichter bij het dier kwamen, zagen ze dat Maritta gelijk had: het verkeerde duidelijk in meelijwekkende conditie. De grote kop die op de koude stenen vloer rustte was doorgroefd met ouderdomsrimpels, en de ooit glanzend rode huid was grauw en vlekkerig. Ze ademde luidruchtig door haar open bek vol vergeelde, kapotte tanden die vroeger vlijmscherp moesten zijn geweest. Lange littekens liepen over haar flanken en haar leerachtige vleugels waren droog en gebarsten.
Nu begreep Tanis Maritta’s houding. De draak was duidelijk ernstig verwaarloosd, en hij betrapte zichzelf erop dat hij medelijden met haar had en zijn voorzichtigheid liet varen. Pas toen de draak, verstoord door het toortslicht, zich in haar slaap verroerde, besefte hij hoe gevaarlijk dat was. Haar klauwen waren nog scherp, en haar drakenvuur net zo verwoestend als dat van de andere rode draken op Krynn, hielp Tanis zichzelf bruut herinneren.
De draak opende haar ogen tot rode spleetjes die glinsterden in het toortslicht. De reisgenoten bleven staan, met hun handen op hun wapens.
‘Is het nu al tijd voor het ontbijt, Maritta?’ vroeg Matafleur (Vuurslag was de naam die stervelingen haar hadden gegeven) slaperig en hees.
‘Ja, we zijn vandaag alleen een beetje vroeg, liefje,’ zei Maritta sussend. ‘Er is onweer op komst en ik wil dat de kinderen nog even buiten kunnen spelen voordat het losbarst. Ga maar weer slapen. Ik zorg ervoor dat ze je op weg naar buiten niet wakker maken.’
‘O, ik vind het niet erg, hoor.’ De draak gaapte en opende haar ogen wat verder. Nu kon Tanis zien dat een ervan bedekt was met een melkachtige waas. Aan dat oog was ze blind.
‘Ik hoop dat we niet tegen haar hoeven te vechten, Tanis,’ fluisterde Sturm. ‘Het zou zijn alsof je het zwaard heft tegen iemands grootje.’
Tanis dwong zichzelf om onverzettelijk te kijken. ‘Ze is een levensgevaarlijk grootje, Sturm. Vergeet dat niet.’
‘De kleintjes hebben een rustige nacht achter de rug,’ prevelde de draak, die kennelijk op het punt stond weer in slaap te vallen. ‘Let op dat ze niet nat worden als het gaat regenen, Maritta. Vooral die kleine Erik. Hij is vorige week nog verkouden geweest.’ Haar ogen vielen dicht.
Maritta wendde zich af en gebaarde de anderen door te lopen, met haar vinger tegen haar lippen. Sturm en Tanis kwamen als laatste, met hun wapens en wapenrusting goed verborgen onder vele mantels en rokken. Tanis was een voet of dertig bij de kop van de draak vandaan toen het geluid begon.
In eerste instantie dacht hij dat hij het zich verbeeldde, dat zijn nervositeit ervoor zorgde dat hij gezoem in zijn hoofd hoorde. Maar het werd steeds luider, zodat Sturm zich geschrokken naar hem omdraaide. Het gezoem nam toe tot het klonk als een zwerm van tienduizenden sprinkhanen. Inmiddels keken de anderen ook om. Allemaal staarden ze hem aan. Tanis beantwoordde hulpeloos hun blik, met een bijna komische verwarring op zijn gezicht.
De draak snoof en schudde geïrriteerd haar kop alsof het geluid pijn deed aan haar oren.
Opeens maakte Raistlin zich los uit de groep en rende op Tanis af. ‘Het zwaard!’ siste hij. Hij greep de mantel van de halfelf en trok die opzij, zodat het zwaard ontbloot werd.
Tanis staarde naar het wapen in zijn antieke schede. De magiër had gelijk. Het gonsde alsof het in hoogste staat van paraatheid verkeerde. Nu Raistlin zijn aandacht erop had gevestigd, kon Tanis de trillingen voelen. ‘Magie,’ zei de jongeman zachtjes terwijl hij het wapen belangstellend bestudeerde.
‘Kun je er iets tegen doen?’ riep Tanis boven het vreemde lawaai uit.
‘Nee,’ zei Raistlin. ‘Nu weet ik het weer. Dit is Wyrmdoder, het befaamde magische zwaard van Kith-Kanan. Het reageert op de aanwezigheid van de draak.’
‘Wat een rampzalig moment om je dat te herinneren!’ zei Tanis woedend.
‘Of een bijzonder gelukkig moment,’ snauwde Sturm.
Langzaam hief de draak haar kop. Ze knipperde met haar ogen, en een dun sliertje rook kringelde uit haar neusgat. Ze richtte haar slaperige rode ogen op Tanis. Uit haar blik sprak pijn en ergernis.
‘Wie heb je daar bij je, Maritta?’ In de stem van Matafleur klonk dreiging door. ‘Ik hoor een geluid dat ik in eeuwen niet heb gehoord en ik ruik de smerige stank van staal. Dit zijn geen vrouwen. Dit zijn krijgers!’
‘Doe haar geen pijn!’ jammerde Maritta.
‘Ik zal misschien geen keus hebben!’ antwoordde Tanis fel terwijl hij Wyrmdoder uit de schede trok. ‘Waterwind en Goudmaan, haal Maritta hier weg!’ Het zwaard begon een helwit licht uit te stralen en het gezoem werd nog luider en woester. Matafleur deinsde terug. Het licht van het zwaard deed pijn aan haar goede oog, en het afschuwelijke geluid sneed als een speer door haar hoofd. Kermend dook ze ineen, zo ver mogelijk bij Tanis vandaan.
‘Rennen, ga de kinderen halen!’ riep Tanis toen hij besefte dat ze geen geweld hoefden te gebruiken — nog niet, althans. Met het stralende zwaard hoog in de lucht liep hij voorzichtig verder en dreef de arme draak terug tegen de muur.
Na een laatste angstige blik op Tanis leidde Maritta Goudmaan naar de kinderkamer. Daar zaten ongeveer honderd kinderen, met grote ogen van schrik door de vreemde geluiden die ze hoorden. Hun gezichtjes ontspanden toen ze Maritta en Goudmaan zagen, en een paar kleintjes giechelden zelfs toen Caramon zo hard naar binnen kwam rennen dat zijn rok om zijn geharnaste benen klapperde. Maar bij de aanblik van de gewapende krijgers werden de kinderen meteen weer ernstig.
‘Wat is er, Maritta?’ vroeg het oudste meisje. ‘Wat gebeurt er? Wordt er weer gevochten?’
‘We hopen dat er niet gevochten hoeft te worden, liefje,’ zei Maritta zachtjes. ‘Maar ik zal niet tegen je liegen: misschien komt het toch zover. Nu wil ik dat jullie je spulletjes bij elkaar rapen en met ons meekomen. Neem in elk geval je warmste jas mee. De oudsten kunnen de kleintjes dragen, net zoals wanneer we buiten gaan spelen.’
Sturm verwachtte verwarring, gejammer en vragen om uitleg, maar de kinderen deden snel wat hun werd opgedragen. Ze trokken warme kleren aan en hielpen de kleintjes met aankleden. Ze waren stil en kalm, zijhet een beetje bleek om de neus. Dit waren oorlogskinderen, besefte Sturm.
‘Ik wil dat jullie heel snel door het drakenhol naar de speelkamer lopen. Als we daar zijn, zal de grote man’ — Sturm gebaarde naar Caramon -‘jullie naar de binnenplaats brengen. Daar staat je moeder op je te wachten. Als je buiten bent, zoek je meteen je moeder op en ga je naar haar toe. Heeft iedereen dat begrepen?’ Hij keek weifelend naar de jongere kinderen, maar het meisje dat vooraan stond, knikte.
‘We begrijpen het, meneer,’ zei ze.
‘Goed dan.’ Sturm draaide zich om. ‘Caramon?’
De krijger, die rood werd van gêne toen honderd paar ogen zich op hem richtten, ging hen voor naar het hol van de draak. Goudmaan tilde een peuter op, Maritta een andere. De oudere jongens en meisjes droegen de kleintjes op hun rug. Snel maar ordelijk liepen ze de deur uit, zonder een woord te zeggen, tot ze Tanis, het stralende zwaard en de doodsbange draak zagen.
‘Hé, jij daar! Waag het niet onze draak pijn te doen!’ riep een klein jongetje. Hij verliet zijn plaats in de rij en rende met zijn knuistjes geheven en zijn gezichtje vertrokken van woede op Tanis af.
‘Dyrk!’ riep het oudste meisje geschrokken. ‘Kom terug, nu meteen!’
Maar inmiddels waren enkele kinderen al in snikken uitgebarsten.
Tanis hield zijn zwaard geheven — wetend dat dat de enige manier was om de draak op afstand te houden — en riep: ‘Haal die kinderen hier weg!’
‘Kinderen, toe!’ Met strenge, bevelende stem bracht de stamhoofdsdochter orde in de chaos. ‘Tanis zal de draak geen pijn doen als dat niet nodig is. Hij is een zachtaardige man. Jullie moeten nu weg. Je moeder heeft je nodig.’