Er klonk iets van angst door in Goudmaans stem, iets dringends dat zelfs tot het aller jongste kind doordrong. Snel gingen ze weer in de rij staan.
‘Vaarwel, Vuurslag,’ riepen enkele kinderen weemoedig, en ze zwaaiden naar de draak terwijl ze achter Caramon aan liepen. Dyrk schonk Tanis nog één dreigende blik en ging toen, wrijvend in zijn ogen met zijn groezelige knuistjes, weer in de rij lopen.
‘Nee!’ krijste Matafleur met hartverscheurend verdrietige stem. ‘Nee! Niet tegen mijn kinderen vechten. Toe! Ik ben degene die je hebben moet! Vecht tegen mij! Doe mijn kinderen geen pijn!’
Tanis besefte dat de draak was teruggekeerd naar het verleden en de afschuwelijke gebeurtenis herbeleefde die haar van haar kinderen had beroofd.
Sturm bleef bij Tanis in de buurt. ‘Zodra de kinderen buiten gevaar zijn, zal ze je doden. Dat besef je toch wel?’
‘Ja,’ antwoordde Tanis grimmig. Nu al lichtten de ogen van de draak — zelfs het slechte — rood op. Speeksel drupte uit haar grote, openhangende muil, en haar klauwen krasten over de grond.
‘Niet mijn kinderen!’ zei ze vol razernij.
‘Ik blijf bij je—’ begon Sturm. Hij trok zijn zwaard.
‘Ga weg, ridder,’ fluisterde Raistlin zachtjes vanuit de schaduw. ‘Je wapen is nutteloos. Ik zal Tanis bijstaan.’
De halfelf keek de magiër verbijsterd aan. Raistlins vreemde, gouden ogen beantwoordden zijn blik, wetend wat hij dacht: vertrouw ik hem wel? Raistlin deed geen enkele poging hem te overtuigen, bijna alsof hij hem uitdaagde zijn aanbod af te slaan.
‘Wegwezen,’ zei Tanis tegen Sturm.
‘Wat?’ riep de ridder. ‘Ben je niet goed wijs? Je kunt niet vertrouwen op die—’
‘Wegwezen,’ herhaalde Tanis. Op dat moment hoorde hij Flint luidkeels schreeuwen. ‘Ga dan, Sturm, ze hebben je buiten nodig!’
De ridder bleef even besluiteloos staan, maar in alle eer kon hij geen rechtstreeks bevel negeren van degene die hij als zijn commandant beschouwde. Met een laatste, dreigende blik op Raistlin draaide Sturm zich op zijn hakken om en liep de tunnel in.
‘Er is niet veel magie die ik tegen een rode draak kan aanwenden,’ fluisterde Raistlin snel.
‘Kun je ons wat extra tijd bezorgen?’ vroeg Tanis.
Om Raistlins lippen speelde de glimlach van iemand die weet dat de dood zo dichtbij is dat angst geen zin meer heeft. ‘Jazeker,’ fluisterde hij. ‘Loop naar de tunnel toe. Zodra je me hoort spreken, ren je weg.’
Tanis liep achteruit weg, nog steeds met het zwaard geheven. Maar de draak vreesde de magie ervan niet meer. Ze wist alleen dat haar kinderen weg waren en dat ze de verantwoordelijken moest doden. Zodra de krijger met het zwaard in de richting van de tunnel liep, stortte Matafleur zich op hem. Toen daalde er een duisternis op haar neer die zo volledig was dat ze even vreesde dat ze het zicht in haar goede oog ook was kwijtgeraakt. Ze hoorde gefluisterde magische woorden en besefte dat de mens met de mantel een betovering had uitgesproken.
‘Ik verbrand ze!’ brulde ze. Ze ving de geur van staal in de tunnel op. ‘Ze zullen niet ontkomen!’ Maar juist op het moment dat ze diep inademde, hoorde ze nog een ander geluid: de stemmen van haar kinderen. ‘Nee,’ zei ze gefrustreerd. ‘Ik kan het niet. Mijn kinderen! Straks doe ik mijn kinderen pijn...’ Ze liet haar kop op de koude stenen vloer zakken.
Tanis en Raistlin renden de tunnel door, waarbij de halfelf de verzwakte magiër met zich mee moest sleuren. Achter zich hoorden ze een meelijwekkend, hartverscheurend gekreun.
‘Niet mijn kinderen! Toe, vecht tegen mij. Doe mijn kinderen geen pijn!’
Tanis had de speelkamer bereikt en knipperde met zijn ogen tegen het felle licht toen Caramon de enorme deuren opengooide en het licht van de opkomende zon binnenliet. De kinderen renden de deur uit, de binnenplaats op. Door de deur zag Tanis Tika en Laurana staan. Met hun zwaarden getrokken keken ze bezorgd in hun richting. Op de vloer van de speelkamer lag een dracoon te verbrokkelen met Flints strijdbijl nog in zijn rug.
‘Naar buiten, allemaal!’ riep Tanis. Flint raapte zijn strijdbijl op en voegde zich bij de halfelf. Ze waren de laatsten die de speelkamer verlieten. Op dat moment hoorden ze een angstaanjagend gebrul, het gebrul van een draak, maar een heel ander soort draak dan de arme Matafleur. Pyros had de spionnen ontdekt. De stenen muren begonnen te trillen. De draak steeg op uit zijn hol.
‘Sintel!’ Tanis vloekte verbitterd. ‘Hij is niet weg!’
De dwerg schudde zijn hoofd. ‘Ik durf mijn baard erom te verwedden,’ zei hij, ‘dat Tasselhof hier iets mee te maken heeft.’
De kapotte ketting suisde omlaag naar de stenen vloer van de Kettingzaal in de Sla-Mori, en nam drie kleine gestalten mee.
Tasselhof, die zich tegen beter weten in aan de ketting vastklampte, tuimelde door de duisternis en dacht: zo voelt het dus om dood te gaan. Het was een interessante ervaring, en het speet hem dat hij er niet langer van kon genieten. Boven zich hoorde hij Sestun angstig gillen. Onder zich hoorde hij de oude tovenaar in zichzelf mompelen. Waarschijnlijk probeerde hij nog één keer een spreuk te bedenken. Toen verhief Fizban zijn stem: ‘Pfeatrv—’ Het woord werd afgebroken door een snijdende gil. Er klonk een doffe bons toen de oude tovenaar op de grond terechtkwam. Tasselhof rouwde om hem, al wist hij dat hij de volgende zou zijn. De stenen vloer kwam rap dichterbij. Binnen een paar tellen zou ook hij dood zijn...
Toen begon het opeens te sneeuwen.
Tenminste, dat dacht de kender in eerste instantie. Toen besefte hij met een schok dat hij werd omringd door vele miljoenen veertjes, alsof er een hele groep kippen was ontploft. Hij zakte diep weg in een reusachtige baal met veren. Sestun volgde al snel.
‘Arme Fizban,’ zei Tas. Hij knipperde de tranen weg terwijl hij in die zee van witte kippenveren probeerde overeind te komen. ‘Zijn laatste spreuk was kennelijk “vederval”, die ene die Raistlin ook wel eens gebruikt. En natuurlijk kreeg hij alleen de veren.’
Boven hem draaide het tandrad steeds sneller rond. De bevrijde ketting raasde eroverheen alsof hij genoot van zijn hervonden vrijheid.
Buiten, op de binnenplaats, heerste chaos.
‘Hiernaartoe!’ schreeuwde Tanis terwijl hij naar buiten rende. Hij wist dat ze reddeloos verloren waren, maar weigerde de moed op te geven. De reisgenoten verzamelden zich met getrokken wapens om hem heen en keken hem bezorgd aan. ‘Naar de mijnen! Zoek dekking! Canaillaard en de rode draak zijn niet weggegaan. Het is een valstrik. Ze kunnen ons elk moment ontdekken.’
De anderen knikten grimmig. Allemaal wisten ze dat het hopeloos was, want ze moesten een volkomen onbeschut plein van tweehonderd voet oversteken om zichzelf in veiligheid te brengen.
Ze probeerden de vrouwen en kinderen zo snel mogelijk, maar zonder al te veel succes voor zich uit te drijven. De moeders en hun kinderen moesten elkaar eerst opzoeken. Tanis wierp een blik op de mijnen en slaakte hardop een gefrustreerde verwensing.
Zodra de mannen in de mijnen zagen dat hun gezinnen bevrijd waren, overweldigden ze snel hun wachters en renden de binnenplaats op. Dat was niet volgens plan. Waar was Elistan mee bezig? Nog even, en achthonderd doodsbange mensen zouden op de binnenplaats rondlopen, zonder enige beschutting. Hij moest hen overhalen om naar het zuiden te gaan, richting de bergen.
‘Waar is Eben?’ riep hij tegen Sturm.
‘De laatste keer dat ik hem zag, rende hij op de mijnen af. Ik weet ook niet waarom...’
De ridder en de halfelf gaapten elkaar woordeloos aan toen het tot hen doordrong.
‘Natuurlijk,’ zei Tanis zo zachtjes dat zijn stem in het kabaal verloren ging. ‘Het klopt allemaal precies.’
Toen Eben naar de mijnen rende, was er maar één gedachte die hem bezighield: dat hij Pyros moest gehoorzamen. Te midden van deze chaos moest hij op de een of andere manier de man met de groene edelsteen zien te vinden. Hij wist wat Canaillaard en Pyros van plan waren met die arme mensen. Even had Eben medelijden met hen. Hij was immers geen wrede snoodaard. Hij had gewoon al lang geleden ingezien welke partij zou gaan winnen, en was vastbesloten geweest om voor de verandering een keer aan de goede kant te staan.