De drakenvrees kreeg de mensen in zijn greep. Niet in staat te gillen of weg te rennen, konden ze slechts met hun armen om elkaar heen ineenkrimpen van angst voor die angstaanjagende verschijning, in de wetenschap dat de dood onvermijdelijk was.
Op bevel van Canaillaard landde Pyros op een van de torens van het fort. Zwijgend en woedend staarde de Drakenheer door de ooggaten van zijn gehoornde drakenmasker.
Tanis, die hulpeloos en gefrustreerd toekeek, voelde dat Sturm hem bij de arm greep. ‘Moet je kijken!’ De ridder wees naar het noorden, in de richting van de poort.
Met tegenzin rukte Tanis zijn blik los van de Drakenheer en keek naar de twee gestalten die naar de poort renden. ‘Eben!’ riep hij vol ongeloof. ‘Maar wie heeft hij bij zich?’
‘Hij zal niet ontsnappen!’ riep Sturm. Voordat Tanis hem kon tegenhouden, was de ridder al achter het tweetal aan gerend. Tanis volgde hem, maar zag toen uit zijn ooghoek een rode flits: Raistlin en zijn broer.
‘Ook ik heb een appeltje te schillen met die man,’ siste de magiër. De drie haalden Sturm in op het moment dat die Eben in de kraag greep en tegen de grond smeet.
‘Verrader!’ schreeuwde Sturm. ‘Al sterf ik vandaag, eerst zal ik jou naar de Afgrond sturen!’ Hij trok zijn zwaard en rukte Ebens hoofd naar achteren. Opeens draaide Ebens metgezel zich om, liep terug en greep Sturms zwaardarm vast.
Sturm slaakte een verschrikte kreet. Zijn greep op Eben verslapte terwijl hij vol verwondering keek naar de man die voor hem stond.
Tijdens zijn wilde vlucht uit de mijnen was het hemd van de man opengescheurd. Midden op zijn borst zat een schitterende groene edelsteen, die diep in zijn huid was verzonken. Het zonlicht scheen op de edelsteen, die zo groot was als de vuist van een man, waardoor hij een helder, angstaanjagend licht leek uit te stralen, een goddeloos licht.
‘Nog nooit heb ik dergelijke magie gezien, of ervan gehoord,’ fluisterde Raistlin vol ontzag terwijl hij en de anderen verbijsterd naast Sturm bleven staan.
Toen hij zag dat iedereen met grote ogen naar zijn lichaam stond te staren, trok Berem instinctief zijn hemd voor zijn borst. Toen liet hij Sturms arm los, draaide zich om en rende naar de poort. Eben krabbelde overeind en ging achter hem aan.
Sturm wilde achter hen aan gaan, maar Tanis hield hem tegen.
‘Nee,’ zei hij. ‘Het is te laat. We moeten aan anderen denken.’
‘Tanis, kijk!’ riep Caramon, wijzend naar een punt boven de enorme poort.
In het deel van de stenen muur van het fort boven de poort verscheen een hoge, steeds breder wordende opening. In eerste instantie langzaam, maar steeds sneller rolden er reusachtige granieten rotsblokken uit de opening die zo hard op de grond vielen dat het plaveisel barstte en er een grote stofwolk opsteeg. Boven het gebrul uit was niets te horen, behalve het geratel van de reusachtige kettingen die het mechanisme in beweging hadden gezet.
De eerste rotsblokken vielen op het moment dat Eben en Berem de poort bereikten. Eben slaakte een kreet van doodsangst en hief instinctief in een zinloos gebaar zijn arm om zijn hoofd te beschermen. De man naast hem keek op en leek een zucht te slaken. Vervolgens raakten ze allebei bedolven onder de lawine van steen waarmee het eeuwenoude verdedigingsmechanisme van Pax Tharkas de poort verzegelde.
‘Dit is de laatste keer dat jullie me tarten!’ bulderde Canaillaard. Zijn geplande toespraak was in de kiem gesmoord door de vallende rotsblokken, wat zijn woede alleen maar vergrootte. ‘Ik heb jullie een kans gegeven om voor mij te werken, ter meerdere eer en glorie van mijn koningin. Ik heb voor jullie en jullie gezinnen gezorgd. Maar jullie zijn koppig en dwaas. Daarvoor zullen jullie met je leven boeten!’ De Drakenheer hief Nachtbrenger hoog in de lucht. ‘Ik zal de mannen vernietigen. Ik zal de vrouwen vernietigen. Ik zal de kinderen vernietigen!’
Bij de lichtste aanraking van de hand van de Drakenheer spreidde Pyros zijn reusachtige vleugels en sprong hoog in de lucht. De draak ademde diep in, klaar voor een duikvlucht naar de massa mensen die kermend van angst op de onbeschutte binnenplaats stonden, klaar om hen met zijn drakenadem levend te verbranden.
De dodelijke duikvlucht van de draak werd echter verhinderd.
Vanuit de berg puin die was ontstaan toen ze zich dwars door de muur van het fort een weg naar buiten baande, vloog Matafleur recht op Pyros af.
De oeroude draak was steeds dieper weggezakt in haar krankzinnigheid. Opnieuw beleefde ze de nachtmerrieachtige tijd waarin ze haar kinderen was kwijtgeraakt. Ze zag de ridders voor zich op hun gouden en zilveren draken, en de gemene drakenlansen die glansden in het zonlicht. Tevergeefs smeekte ze haar kinderen om zich niet in de hopeloze strijd te mengen, tevergeefs probeerde ze hen ervan te overtuigen dat de oorlog ten einde was. Maar ze waren jong en wilden niet luisteren. Ze vlogen weg en lieten haar wenend in haar hol achter. Terwijl ze voor haar geestesoog zag hoe de bloederige eindstrijd zich voltrok en haar kinderen stierven aan de drakenlansen, hoorde ze Canaillaards stem.
‘Ik zal de kinderen vernietigen!’
Waarop Matafleur net als al die eeuwen geleden naar buiten vloog om hen te verdedigen.
Verbijsterd door de onverwachte aanval dook Pyros net op tijd uit de weg om de kapotte, maar nog altijd dodelijke tanden van de oude draak te ontwijken, die op zijn onbeschermde flank gericht waren. Matafleur wist hem een oppervlakkige, maar pijnlijke wond toe te brengen in een van de krachtige spieren die zijn reusachtige vleugels bewogen. In een rolbeweging haalde Pyros met de gemene klauwen aan zijn voorpoot uit naar de langs vliegende Matafleur en reet diep door haar zachte onderbuik.
In haar razernij voelde Matafleur de pijn niet eens, maar de kracht van de dreun die de jongere draak haar toebracht zorgde ervoor dat ze achterover door de lucht tuimelde.
De rolbeweging die de mannetjesdraak had gemaakt, was een instinctieve verdedigingsmanoeuvre geweest. Op die manier kon hij hoogte winnen, en tijd om zijn aanval te plannen. Daarbij had hij echter niet aan zijn berijder gedacht. Canaillaard, die reed zonder het drakenzadel dat hij gewoonlijk in de strijd gebruikte, verloor zijn grip op de nek van de draak en viel naar beneden. Het was niet ver naar de binnenplaats en hij liep dan ook geen ernstige verwondingen op bij zijn val, afgezien van wat blauwe plekken. Hij was alleen even van zijn stuk gebracht.
De meeste mensen om hem heen vluchtten doodsbang weg toen hij overeind kwam, maar toen hij snel om zich heen keek, zag hij dat er aan de noordzijde van de binnenplaats vier stonden die niet wegvluchtten. Naar die vier draaide hij zich om.
De verschijning van Matafleur en haar plotselinge aanval op Pyros deed de gevangenen opschrikken uit hun verlammende paniek. Toen bovendien Canaillaard als een gevallen, afschuwwekkende god in hun midden terechtkwam, gebeurde er iets wat Elistan en de anderen niet voor elkaar hadden gekregen. De mensen schudden hun angst van zich af, kregen hun gezonde verstand terug en vluchtten in zuidelijke richting, naar de veiligheid van de bergen. Toen hij dat zag, stuurde de draconenkapitein zijn manschappen eropaf. Verder stuurde hij er een boodschapper, een wyvern, op uit om het leger terug naar het fort te roepen.
De draconen stortten zich op de vluchtelingen, maar als ze hadden gehoopt paniek te veroorzaken, faalden ze jammerlijk. De mensen hadden genoeg geleden. Ze hadden zich één keer hun vrijheid laten afpakken in ruil voor een belofte van vrede en veiligheid. Nu begrepen ze echter dat er geen sprake kon zijn van vrede zolang deze monsters over Krynnrondzwierven. De inwoners van Soelaas en Poort — mannen, vrouwen en kinderen — vochten terug met alle armzalige wapens die ze hadden: stenen, hun blote handen, tanden en nagels.
De reisgenoten raakten elkaar kwijt in het gewoel. Laurana was van iedereen afgesneden. Gilthanas had geprobeerd bij haar in de buurt te blijven, maar hij werd door de massa meegesleurd. De elfenmaagd was banger dan ze ooit voor mogelijk had gehouden en wilde zich het liefst verstoppen, maar werd met haar rug tegen de muur van het fort gedwongen. Terwijl ze met haar zwaard in haar hand vol afschuw keek naar de felle strijd die was losgebarsten, viel er vóór haar een man op de grond, met zijn handen tegen zijn buik gedrukt. Zijn vingers waren rood van het bloed. Zijn starre, dode ogen leken haar aan te staren terwijl zijn bloed een plas vormde aan haar voeten. Vol afschuw en fascinatie keek Laurana naar het bloed, tot ze voor zich een geluid hoorde. Bevend keek ze op, recht in het afzichtelijke reptielengezicht van degene die de man had gedood.
Toen de dracoon de kennelijk van angst verlamde elfenmaagd voor zich zag, ging hij ervan uit dat ze een makkelijke prooi zou zijn. Hij likte met zijn lange tong aan zijn met bloed bevlekte zwaard, sprong over het lijk van zijn slachtoffer heen en stortte zich op Laurana.
Met een keel die schrijnde van angst omklemde Laurana haar zwaard en verdedigde zichzelf puur op instinct. Blindelings stak ze toe, met een opwaartse beweging. De dracoon was volkomen verrast toen het zwaard in zijn lijf gleed. Laurana voelde het vlijmscherpe elfenwapen dwars door wapenrusting en vlees heen gaan, hoorde het gekraak van botten en de laatste, gorgelende kreet van het monster. Dat veranderde in steen, waardoor het zwaard uit haar handen werd gerukt. Maar met een afstandelijkheid die haar zelf verbaasde, dacht Laurana terug aan wat ze de krijgers had horen zeggen: dat het stenen lijk vanzelf tot stof zou vergaan als ze even geduld had. Daarop zou ze haar wapen weer kunnen pakken.
Ze werd omringd door de geluiden van de strijd: het gegil, de doodskreten, de klappen, het gekreun, het gerinkel van staal, maar ze hoorde er niets van.
Kalm wachtte ze af tot het lichaam verkruimelde. Toen bukte ze, veegde het stof met haar hand opzij, greep het gevest van haar zwaard en tilde het op. De met bloed besmeurde kling weerkaatste het zonlicht en haar vijand lag dood aan haar voeten. Ze keek om zich heen, maar zag Tanis niet. Ze zag helemaal niemand die ze kende. Voor hetzelfde geld waren ze dood. Voor hetzelfde geld zou zij binnen een paar tellen dood zijn.
Laurana sloeg haar blik op naar de zonovergoten hemel. De wereld die ze binnenkort wellicht achter zich zou laten leek gloednieuw. Elk voorwerp elke steen, elk boomblad leek zo scherp dat het pijn deed aan haar ogen. Een warme, geurige bries stak op uit het zuiden en verdreef de onweerswolken die zich boven haar thuisland in het noorden hadden samengepakt. Laurana’s geest, bevrijd uit zijn gevangenis van angst, rees tot boven de wolken, en haar zwaard flitste in het ochtendlicht.