Op dat moment keek de Duistere Koningin zelf op, en ze zag een stralende god, gekleed in een oogverblindend witte wapenrusting, aan de horizon van haar plannen verschijnen. Ze was er niet klaar voor om het tegen die god op te nemen, had niet gerekend op zijn terugkeer, en daarom vluchtte ze weg om haar mogelijkheden te overdenken en haar oorlogsplannen aan te passen, want voor het eerst moest ze de mogelijkheid van een nederlaag onder ogen zien. De Koningin van de Duisternis trok zich terug en liet haar priester aan zijn lot over.
Sturm voelde de betovering uit zijn lichaam wegtrekken en merkte dat hij weer de controle had over zijn spieren. Hij zag dat Canaillaard zijn woede op Goudmaan richtte en woest naar haar uithaalde. De ridder sprong eropaf, terwijl hij vanuit zijn ooghoek Tanis zag opstaan met het elfenzwaard, dat glansde in het zonlicht, in zijn hand.
Samen renden de mannen op Goudmaan af, maar Waterwind was hen voor. De Vlakteman duwde haar uit de weg en ving met zijn zwaardarm de klap van de goedendag op waarmee de priester Goudmaans schedel had willen inslaan. Waterwind hoorde de priester schreeuwen: ‘Middernacht!’ Meteen werd zijn zicht belemmerd door dezelfde goddeloze duisternis die Caramon had overvallen.
De krijger van Que-shu had dit echter verwacht, dus raakte hij niet in paniek. Hij kon zijn vijand nog altijd horen. Resoluut negeerde hij de pijn in zijn arm, pakte zijn zwaard over in zijn linkerhand en stak daarmee in de richting waarin hij het gehijg van zijn vijand kon horen. Het zwaard ketste af op de stevige wapenrusting van de Drakenheer en vloog uit zijn hand. Waterwind tastte naar zijn dolk, al wist hij dat het hopeloos was, dat de dood niet meer kon worden afgewend.
Op dat moment besefte Canaillaard dat hij alleen was, beroofd van spirituele ondersteuning. Hij voelde de koude, skeletachtige hand van de wanhoop die zich om zijn hart sloot, en hij riep zijn Duistere Koningin aan. Zij had zich echter afgewend, in beslag genomen door haar eigen strijd.
Onder het drakenmasker begon Canaillaard te zweten. Hij vloekte op de helm, die hem leek te verstikken, waardoor hij niet genoeg adem kon krijgen. Te laat besefte hij hoe ongeschikt het masker was voor man-tot-mangevechten, omdat het zijn gezichtsveld beperkte. Hij zag de lange, verblinde, gewonde Vlakteman wel die recht voor hem stond. Hem kon hij op elk gewenst moment doden. Maar er waren nog twee krijgers in de buurt. De ridder en de halfelf waren bevrijd van de duivelse betovering die hij over hen had uitgesproken en kwamen nu dichterbij. Hij kon hen horen. Toen hij een beweging hoorde, draaide hij zich om en zag hij de halfelf met het glanzende elfenzwaard geheven op hem afrennen. Maar waar was de ridder? Canaillaard draaide zich om en deinsde achteruit, zwaaiend met zijn goedendag om hen op afstand te houden, terwijl hij met zijn vrije hand uit alle macht probeerde de drakenhelm van zijn hoofd te rukken.
Te laat. Op het moment dat Canaillaard zijn hand op het vizier legde, drong het magische zwaard van Kith-Kanan door zijn wapenrusting heen in zijn rug. De Drakenheer gilde het uit en draaide zich woest om, net op tijd om de Solamnische ridder in zijn door bloed vertroebelde gezichtsveld te zien opduiken. Het oeroude zwaard van Sturms voorvaderen drong in de buik van de priester, die zich op zijn knieën liet vallen. Nog steeds probeerde hij de helm af te doen, want hij kreeg geen adem en kon niets zien. Opnieuw voelde hij een zwaardsteek. De duisternis overspoelde hem.
Hoog boven zijn hoofd hoorde de stervende Matafleur, verzwakt door het bloedverlies uit haar vele wonden, haar kinderen haar naam roepen. Ze was in de war en gedesoriënteerd. Pyros leek van alle kanten tegelijk aan te vallen. Toen doemde de grote rode draak opeens vóór haar op, met op de achtergrond de flank van de berg. Matafleur zag haar kans schoon. Ze zou haar kinderen redden.
Een reusachtige steekvlam schoot uit Pyros’ bek en neusgaten, recht in het gelaat van de oude draak. Tevreden keek hij toe hoe haar kop verschrompelde en haar ogen smolten.
Maar Matafleur sloeg geen acht op de vlammen die in haar ogen brandden en haar voorgoed verblindden, en vloog recht op Pyros af.
De grote mannetjesdraak, verdwaasd van woede en pijn en ervan overtuigd dat hij zijn vijand had verslagen, werd volkomen verrast. Op het moment dat hij inademde om opnieuw vuur te kunnen spuwen, besefte hij vol afschuw in wat voor heikele positie hij zich bevond. Hij had zichdoor Matafleur tussen haar en de loodrechte wand van de berg laten manoeuvreren. Hij kon nergens naartoe en had geen ruimte om zich om te draaien.
Met alle kracht die ze in haar eens zo gespierde lijf had, vloog Matafleur tegen hem aan als een speer geworpen door de goden. Samen sloegen de draken tegen de berg. De top beefde en spleet uiteen; de wand van de berg was opeens gehuld in een zee van vlammen.
In de jaren daarna, toen de dood van Vuurslag tot een legende was uitgegroeid, waren er die beweerden dat ze de draak iets hadden horen fluisteren, voordat haar stem als rook door de herfstwind werd meegevoerd: ‘Mijn kinderen...’
De bruiloft.
De laatste dag van de herfst brak aan, helder en zonnig. Het was warm dankzij de geurige wind uit het zuiden, die nog niet was gaan liggen sinds de vluchtelingen waren weggegaan uit Pax Tharkas. Op hun vlucht voor de toorn van het drakenleger hadden ze meegenomen wat ze uit het fort konden bietsen.
Het had dagen geduurd voordat het draconenleger over de muur van Pax Tharkas was geklommen, omdat de poort werd geblokkeerd door rotsblokken en de torens werden verdedigd door greppeldwergen. Onder leiding van Sestun gooiden de greppeldwergen vanaf de muren stenen, dode ratten en soms zelfs elkaar naar de gefrustreerde draconen. Daardoor hadden de vluchtelingen genoeg tijd om de bergen in te trekken, waar ze niet ernstig werden bedreigd, hoewel zich soms schermutselingen voordeden met kleine groepen draconen.
Flint bood aan om met een groep mannen de bergen in te trekken, op zoek naar een plek waar de mensen de winter konden doorbrengen. Flint was bekend met dit berggebied, want het vaderland van de heuveldwergen bevond zich slechts iets verder naar het zuiden. Flint en zijn groep ontdekten een vallei omringd door hoge, onherbergzame toppen met verraderlijke passen die in de winter volgepakt lagen met sneeuw. Die passen konden gemakkelijk worden verdedigd tegen het machtige drakenleger, en er waren grotten waarin ze zich konden verbergen voor de woeste draken.
Via een gevaarlijk pad trokken de vluchtelingen door de bergen naar de vallei. Al snel werd de weg achter hen geblokkeerd door een lawine, die bovendien hun sporen uitwiste. Het zou nog maanden duren voordat de draconen hen vonden.
De vallei ver onder de bergtoppen was warm en bood beschutting tegen de felle winterwind en de sneeuw. In de bossen wemelde het van hetwild. Heldere beekjes stroomden toe vanuit de bergen. De mensen rouwden om hun doden, verheugden zich in hun herwonnen vrijheid, bouwden schuilplaatsen en vierden een bruiloft.
Op de laatste dag van de herfst, toen de zon achter de bergen onderging en de met sneeuw bedekte toppen hulde in een gloed zo rood als stervende draken, traden Waterwind en Goudmaan in het huwelijk.
Toen ze getweeën naar Elistan waren gegaan om hem te vragen hun huwelijk in te zegenen, was hij diep vereerd geweest en had hij hun gevraagd hem te vertellen wat bij hun volk gebruikelijk was. Allebei antwoordden ze rustig dat hun volk dood was. De Que-shu waren verdwenen, en met hen hun gebruiken.
‘Dit wordt ónze ceremonie,’ zei Waterwind. ‘Het begin van iets nieuws, niet een voortzetting van iets wat verdwenen is.’
‘Al zullen we de nagedachtenis van ons volk in ons hart eren,’ voegde Goudmaan er zachtjes aan toe, ‘we moeten vooruit kijken, niet achterom. We zullen het verleden eren door er de goede en droevige dingen uit mee te nemen die ons hebben gemaakt tot wat we zijn. Maar we laten ons niet langer door het verleden dicteren.’
Daarom bestudeerde Elistan de schijven van Mishakal om te leren wat de oude goden over het huwelijk te zeggen hadden. Hij vroeg Goudmaan en Waterwind om hun eigen geloften te schrijven en daarvoor in hun hart te zoeken naar de ware betekenis van hun liefde. Die geloften zouden immers ten overstaan van de goden worden afgelegd en hen tot na de dood aan elkaar verbinden.