Tasselhof liet zich op het zachte gras onder de dennenbomen zakken. ‘Geen hoop,’ herhaalde de kender somber. Hij had er al spijt van dat hij de halfelf was gevolgd. ‘Ik geloof er niks van,’ zei hij, maar zijn blik dwaalde af naar Tanis, die naar de sterren zat te staren. Tanis geloofde het wel, besefte de kender, en die gedachte vervulde hem met angst.
Sinds de dood van de oude tovenaar had zich in Tasselhof ongemerkt een verandering voltrokken. Hij begon te beseffen dat dit avontuur geen grapje was, dat er een doel aan ten grondslag lag waarvoor mensen bereid waren hun leven te geven. Hij vroeg zich af waarom hij erbij betrokken was geraakt, maar bedacht toen dat hij Fizban misschien al het antwoord had gegeven: omdat de kleine dingen die hij voorbestemd was te doen op de een of andere manier belangrijk waren voor het grote geheel.
Tot op dat moment was het echter nooit bij de kender opgekomen dat het allemaal misschien wel voor niets zou zijn. Het zou misschien geen enkel verschil maken: ze zouden misschien moeten lijden en afscheid nemen van mensen van wie ze hielden, zoals Fizban, en de draken zouden uiteindelijk misschien toch winnen.
‘Maar toch,’ zei de kender zachtjes, ‘moeten we blijven hopen, moeten we het blijven proberen. Dat is belangrijk, het proberen en het hopen. Misschien wel het belangrijkst van alles.’
Er zweefde zachtjes iets omlaag dat langs Tas’ neus streek. De kender stak zijn hand uit om het te vangen.
Het was een wit kippenveertje.
‘Het lied van Huma’ was het laatste, en volgens velen het beste, werk van de elfenbard Quivalen Soth. Na de Catastrofe zijn slechts delen ervan bewaard gebleven. Er wordt beweerd dat je er aanwijzingen in kunt aantreffen omtrent de toekomst van de wereld als je het aandachtig bestudeert.
Uit het dorp, uit het strooien, beklemmende land
Uit het graf en de voor, de voor en het graf
Waar zijn zwaard voor het eerst proefde
Van de laatste wrede dam van de jeugd, en ontwaakte
Op het eeuwig deinzende land, groots als moerasvuur
Boven zich immer de ijsvogel in scheervlucht
Liep Huma nu op rozen,
In het vlakke licht van de Roos.
Geplaagd door draken zocht hij het eind van het land.
De grens van verstand en gevoel,
In de Wildernis, waar Paladijn hem smeekte te gaan,
En daar in de oorverdovende tunnel der menen
Groeide hij in smetteloos geweld, in verlangen.
Gejaagd in zichzelf door de razende uitdaging der stemmen.
Daar, toen, vond hem de Witte Hertenbok,
Aan ’t eind van een reis ontsproten aan de kunt van de Schepping,
En de tijd wankelde aan de rand van het woud
Waar Huma, geplaagd en hongerig
Zijn boog trok, de goden prijzend om hun gulheid en bescherming.
Maar zag, in het uitgestrekte woud,
In de eerste stilte het teken van het hart,
De schittering van het machtige gewei.
Hij vergat de boog, en de wereld draaide verder.
Zo volgde Huma de hertenbok, het gewei dat zich verwijderde
Als de herinnering aan jong licht, als de klauwen van een vogel in vlucht.
Voor hen hurkten de bergen. Niets zou nog veranderen.
De drie manen stonden stilaan de hemel
En de lange nacht tuimelde in de schaduw.
Het was ochtend toen ze het veld bereikten,
De schoot van de berg, waar de bok vertrok.
En Huma volgde niet, want het eind van zijn reis
Was slechts het groen en de blijvende belofte van groen
In de ogen van de vrouw die voor hem stond.
Heilig de dagen waarin hij haar naderde, heilig de lucht
Die zijn woorden van liefde, zijn vergeten liederen droeg,
Eu de verrukte manen knielden op de Grote Berg.
Maar zij ontweek hem, stralend en ongrijpbaar als moerasvuur
Naamloos en schoon, schoner door haar naamloosheid,
En ze leerden dat de wereld, de verblindende vlakten van de hemel
De Wildernis zelf
Kaler en kleiner waren dan het woud van het hart.
Aan het eind van de dagen vertelde ze hem haar geheim.
Want een vrouw was zij niet, noch was ze sterfelijk,
Een dochter en erfgenaam was zij uit een geslacht van Draken.
Voor Huma werd de hemel dof, bezoedeld door manen
Het korte leven van het gras bespotte hem en zijn vaderen
En het gehoornde licht brandde op de verglijdende Berg.
Maar naamloos bood zij hem een hoop die zij niet bezat.
Die alleen Paladijn kon vervullen, dat zij door zijn eeuwige wijsheid
Het altijd kon verlaten, en dat daar in haar zilveren armen
De belofte van het woud kon groeien en bloeien.
Om die wijsheid bad Huma, en de bok keerde weer,
En oostwaarts, door de verwoeste velden, door as.
Door sintels en bloed, de oogst van de draken
Trok Huma, zich koest’rend in dromen over de Zilveren Draak,
Met de bok als een eeuwig baken voor hem uit.
Eindelijk de laatste haven, een tempel zo ver in het oosten
Dat hij lag daar waar het oosten eindigt.
Daar verscheen Paladijn
In een poel van sterren en glorie, en verkondigde
Dat van alle keuzes de moeilijkste voor Huma was.
Want Paladijn wist: in ’t hart nestelen verlangens,
Dat we eeuwig kunnen reizen naar het licht om te worden
Wat we nooit kunnen zijn.
De bruid van Huma kon het zengende zonlicht betreden,
tezamen konden ze terug naar het strooien land
En het geheim van de Lans achter zich laten, de wereld
Onbevolkt in duisternis, gehuwd met de draken.
of Huma nam de Drakenlans ter hand en zuiverde heel Krynn
Van dood en overheersing, en de groene paden van zijn liefde.
De moeilijkste keuze van al, en Huma bedacht
Hoe de Wildernis zijn eerste gedachten had beschut en gedoopt
Onder de koesterende zon, en nu
Nu de zwarte maan draaide en tolde, en de lucht
En de ziel zoog uit Krynn, uit alle dingen op Krynn,
Uit het bos, uit de bergen, uit het verlaten land,
Wilde hij slapen, wilde hij alles vergeten.
Want de keuze was een keuze voor pijn, en was
Als hitte op de hand als de arm is afgehakt
Maar zij kwam tot hem, stralend en wenend,
In een landschap van dromen, waar hij de wereld
Op de glans van de Lans zag ondergaan en herleven.
Haar vaarwel bracht ondergang en herleving.
In zijn gedoemde aderen barstte de horizon open.
Hij nam de Drakenlans, het verhaal ter hand,
De bleke hitte stroomde door zijn geheven arm
En de zon en de drie manen, wachtend op een wonder.
Hingen tezamen in de lucht.
Naar de Toren van de Hooggeletterde in het westen reed Huma
Op de rug van de Zilveren Draak,
En het pad van hun vlucht ging over een verwoest land
Waar enkel de doden liepen, drakennamen op hun lippen
En de mannen in de Toren, omringd en geplaagd door draken
En doodskreten, het gebrul van een vraatzuchtige hemel,
Wachtten op de onuitsprekelijke stilte.
Wachtten op het ergste, bang dat de aanslag op oog en oor
Zou eindigen in dat moment van niets
Waarin de geest zich neervlijt met zijn verliezen en duisternis.
Maar het geschal van Huma’s hoorn in de verte
Danste op de kantelen. Heel Solamnië hief
Zijn gezicht naar de oostelijke hemel, en de draken
Rezen naar de hoogste hemelen, wetend
Dat een gruwelijke verandering was gekomen.
Uit het tumult van vleugels, uit de drakenchaos,
Uit het hart van het niets, scheerde de Moeder van de Nacht
Gehuld in een kolkende nietsheid van kleuren
In de starende blik van de zon naar het oosten
En de hemel brak in zilverwitte scherven.
Op de grond lag Huma, met aan zijn zijde een vrouw
Haar zilveren huid gebarsten, de belofte van groen
Vervlogen uit het geschenk van haar ogen. Ze fluisterde haar naam toen
De Duistere Koningin boven Huma keerde.