Выбрать главу

‘Waar we ook naartoe gaan,’ mompelde Flint geërgerd.

‘Waar waren jullie naar op weg?’ vroeg Tanis aan Waterwind.

‘We wilden naar Haven reizen,’ antwoordde de barbaar stroef.

‘Daar zijn wijze lieden,’ zei Goudmaan. ‘We hoopten dat ze ons iets over deze staf konden vertellen. Zie je, het lied dat ik heb gezongen, dat was waar. De staf heeft ons het leven gered—’

‘Dat verhaal zul je ons een andere keer moeten vertellen,’ viel Tanis haar in de rede. ‘Als deze wachters zich niet melden, zwermen straks alle kobolden in Soelaas om de bomen heen. Raistlin, doof dat licht.’

De magiër sprak opnieuw een woord: ‘Dumak.’ Het kristal flakkerde, en het licht ging uit.

‘Wat doen we met de lichamen?’ vroeg Caramon terwijl hij met de punt van zijn laars tegen een van de dode kobolden duwde. ‘En met Tika? Krijgt zij hier geen problemen mee?’

‘Laat de lijken liggen.’ Tanis dacht razendsnel na. ‘En hak de deur aan stukken. Sturm, gooi wat meubels omver. We laten het eruitzien alsof we hier hebben ingebroken en op de vuist zijn gegaan met deze jongens. Dan krijgt Tika als het goed is geen grote problemen. Ze is een slimme meid, ze redt zich wel.’

‘We hebben proviand nodig,’ merkte Tasselhof op. Hij rende de keuken in en speurde de schappen af. Hele broden en alles wat verder eetbaar leek stopte hij in zijn buidels. Hij wierp Flint een volle zak met wijn toe. Sturm gooide een paar stoelen omver. Caramon legde de lichamen in een dusdanige houding dat het zou lijken of ze bij een hevige strijd waren omgekomen. De Vlaktelieden stonden voor het nasmeulende vuur onzeker naar Tanis te kijken.

‘Zo,’ zei Sturm. ‘En nu? Waar gaan we naartoe?’

Tanis aarzelde terwijl hij in gedachten de mogelijkheden naliep. De Vlaktelieden kwamen uit het oosten, en als hun verhaal klopte en de rest van hun stam inderdaad had geprobeerd hen te doden, dan zouden ze niet terug willen. Ze konden ook met z’n allen naar het zuiden reizen, naar het elfenrijk, maar Tanis voelde een merkwaardige weerstand bij de gedachte terug te keren naar zijn geboortegrond. Bovendien wist hij dat de elfen niet blij zouden zijn met die vreemdelingen in hun verborgen stad.

‘We gaan naar het noorden,’ zei hij uiteindelijk. ‘We begeleiden dit tweetal tot aan de kruising, en van daaruit kunnen we besluiten wat we verder gaan doen. Zij kunnen, als ze dat willen, in zuidwestelijke richting doorreizen naar Haven. Zelf ben ik van plan verder noordwaarts te trekken om na te gaan of de geruchten waar zijn over een leger dat zich aan het verzamelen is.’

‘In de hoop dat je dan misschien Kitiara tegen het lijf loopt,’ fluisterde Raistlin sluw.

Tanis bloosde. ‘Is dat een goed plan?’ vroeg hij, om zich heen kijkend.

‘Je bent wellicht niet de oudste in dit gezelschap, Tanis, maar wel de meest wijze,’ zei Sturm. ‘Wij volgen je — zoals altijd.’

Caramon knikte. Raistlin was al op weg naar de deur. Flint hees brommend de wijnzak op zijn schouder.

Tanis voelde een zachte aanraking op zijn arm. Toen hij zich omdraaide, keek hij recht in de heldere blauwe ogen van de beeldschone barbaarse vrouw.

‘Wij zijn je dankbaar,’ zei Goudmaan langzaam, alsof ze niet gewend was haar erkentelijkheid te uiten. ‘Jullie wagen je leven voor ons, en dat terwijl we vreemden zijn.’

Glimlachend gaf Tanis haar een hand. ‘Ik ben Tanis. De broers heten Caramon en Raistlin. De ridder heet Sturm Zwaardglans. Flint Smidsvuur draagt de wijnzak en onze handige slotenmaker heet Tasselhof Klisvoet. Jij heet Goudmaan en hij heet Waterwind. Zo, nu zijn we geen vreemden meer.’

Goudmaan glimlachte vermoeid. Ze gaf Tanis een klopje op zijn arm en liep toen naar de deur, leunend op de staf, die inmiddels weer zijn onopvallende uiterlijk had aangenomen. Tanis keek haar na, maar toen hij opkeek, zag hij dat Waterwind hem aanstaarde met een donker gezicht als een ondoorgrondelijk masker.

Nou ja, verbeterde Tanis zichzelf in gedachten, nu zijn sommigen van ons geen vreemden meer.

Al snel was iedereen de deur uit, met Tas voorop. Even bleef Tanis in zijn eentje in de woonkamer staan kijken naar de dode kobolden. Dit had een vredige thuiskomst moeten zijn na vele bittere jaren reizen in eenzaamheid. Hij moest denken aan zijn gerieflijke huis en aan alle dingen die hij had willen doen — dingen die hij samen met Kitiara had willen doen. Hij moest denken aan lange winteravonden rond de open haard van de herberg terwijl er verhalen werden verteld, en dan naar huis gaan, lachend onder de bontdekens wegkruipen en uitslapen tijdens besneeuwde ochtenden.

Tanis schopte de smeulende kolen uit elkaar. Kitiara was niet teruggekomen. Kobolden waren zijn slaperige dorp binnengedrongen. Hij vluchtte als een dief in de nacht weg voor godsdienstfanaten en de kans was groot dat hij nooit zou kunnen terugkeren.

Elfen slaan geen acht op het verstrijken van de tijd. Ze worden honderden jaren oud. Voor hen gaan de seizoenen voorbij als korte regenbuien. Maar Tanis was half mens. Hij voelde dat er verandering op til was, ervoer de nerveuze onrust die mensen voelen als er onweer op komst is. Zuchtend schudde hij zijn hoofd. Toen liep hij naar buiten, langs de vernielde deur, die nog maar aan één scharnier hing.

5

Afscheid van Flint. Pijlen vliegen in het rond. Boodschap in de sterren.

Tanis klom over de balustrade en liet zich tussen de takken door op de grond vallen. De anderen stonden weggedoken in de duisternis te wachten, op veilige afstand van de lichtkring van de straatlantaarns die boven hen tussen de takken heen en weer wiegden. Vanuit het noorden was een kille wind opgestoken. Toen Tanis achteromkeek, zag hij andere lichtjes, de lichtjes van opsporingspatrouilles. Hij trok zijn kap over zijn hoofd en liep haastig weg.

‘De wind is gedraaid,’ zei hij. ‘Tegen de ochtend gaat het regenen.’ Hij keek om zich heen naar het kleine groepje in het griezelige, wild dansende licht van de lampen die door de wind heen en weer werden geslingerd. Goudmaans gezicht was getekend door vermoeidheid. Dat van Waterwind was een stoïcijns, krachtig masker, maar hij liet zijn schouders hangen. Raistlin leunde rillend tegen een boom en haalde piepend adem.

Tanis zette zich schrap tegen de wind. ‘We moeten een schuilplaats zien te vinden,’ zei hij. ‘Een plek om uit te rusten.’

‘Tanis,’ zei Tas, trekkend aan de mantel van de halfelf. ‘We kunnen ook per boot gaan. Het is maar een klein eindje naar het Kristalmirmeer. Aan de andere oever zijn grotten, en dan hoeven we morgen ook minder ver te lopen.’

‘Dat is een goed idee, Tas, maar we hebben geen boot.’

‘Geen probleem,’ zei de kender grijnzend. Door zijn kleine gezichtje en zijn scherp gepunte oren leek hij in dit griezelige licht sterk op een duiveltje. Tas geniet hier met volle teugen van, besefte Tanis. Hij had zin om de kender heen en weer te rammelen en hem streng toe te spreken over het gevaar waarin ze verkeerden. Maar de halfelf wist dat het geen zin had. Kenders kenden immers helemaal geen angst.

‘De boot is een goed idee,’ zei Tanis nogmaals nadat hij er even overhad nagedacht. ‘Ga jij maar voorop. En niets tegen Flint zeggen,’ voegde hij eraan toe. ‘Dat regel ik wel.’

‘Mij best!’ zei Tas giechelend, waarna hij stilletjes terugliep naar de anderen. ‘Kom maar mee,’ riep hij zachtjes, en hij ging op pad. Mopperend in zijn baard stampte Flint achter de kender aan. Goudmaan volgde de dwerg. Waterwind wierp een snelle, indringende blik op alle leden van de groep en ging toen vlak achter haar lopen.

‘Volgens mij vertrouwt hij ons niet,’ merkte Caramon op.

‘Zou jij dat wel doen, dan?’ vroeg Tanis met een blik op de grote man. Caramons drakenhelm glansde in het flakkerende licht. Telkens als de wind zijn cape naar achteren blies, werd zijn maliënkolder zichtbaar. Een zwaard sloeg met een metaalachtig getik tegen zijn dikke bovenbenen, over zijn schouder hingen een korte boog en een pijlenkoker, en uit zijn riem stak een dolk. Zijn schild was gebutst en gedeukt van de vele gevechten. De reus was overal op voorbereid.