Tanis keek naar Sturm, die vol trots het wapenschild droeg van een ridderorde die driehonderd jaar eerder in ongenade was gevallen. Sturm was slechts vier jaar ouder dan Caramon, maar door zijn strenge, gedisciplineerde manier van leven, de ontberingen die hij als gevolg van armoede had moeten doorstaan en zijn melancholieke zoektocht naar zijn geliefde vader leek de ridder veel ouder. Hij was pas negenentwintig, maar hij leek wel veertig.
Tanis dacht: ik geloof dat ik ons ook niet zou vertrouwen.
‘Wat is het plan?’ vroeg Sturm.
‘We gaan met een boot,’ antwoordde Tanis.
‘Oh, ho!’ zei Caramon grinnikend. ‘Heb je dat al aan Flint verteld?’
‘Nee. Maar laat dat maar aan mij over.’
‘Waar halen we een boot vandaan?’ vroeg Sturm argwanend.
‘Dat kun je maar beter niet weten,’ zei de halfelf.
De ridder fronste zijn wenkbrauwen. Met zijn blik volgde hij de kender, die ver voor hen uit van de ene schaduw naar de andere schoot. ‘Dit staat me niet aan, Tanis. We zijn al moordenaars, en zo meteen verlagen we ons ook nog tot diefstal.’
‘Ik beschouw mezelf niet als een moordenaar,’ zei Caramon minachtend. ‘Kobolden tellen niet.’
Tanis zag de boze blik die de ridder op Caramon wierp. ‘Dit alles staat mij ook niet aan, Sturm,’ zei hij haastig, in de hoop een ruzie te voorkomen. ‘Maar het is bittere noodzaak. Kijk eens naar de Vlaktelieden. Trots is het enige wat hen nog overeind houdt. En moet je Raistlin zien...’ Hun blik ging naar de magiër, die over de droge blaadjes schuifelde en zoveel mogelijk in de schaduw bleef. Hij leunde zwaar op zijn staf. Af en toe deed een droge hoest zijn lichaam schokken.
Caramons gezicht betrok. ‘Tanis heeft gelijk,’ zei hij zachtjes. ‘Raist kan niet veel meer hebben. Ik moet naar hem toe.’ Hij liet de ridder en de halfelf samen achter en haastte zich naar de gebogen, in een mantel gehulde gestalte van zijn tweelingbroer.
‘Laat me je helpen, Raist,’ hoorden ze Caramon fluisteren.
Onder zijn kap schudde Raistlin zijn hoofd, en hij ontweek de aanraking van zijn broer. Schouderophalend liet Caramon zijn arm zakken, maar de grote krijger bleef bij zijn verzwakte broer in de buurt, klaar om hem indien nodig te helpen.
‘Waarom pikt hij dat allemaal?’ vroeg Tanis zachtjes.
‘Familie. Bloedbanden.’ Sturm klonk weemoedig. Hij leek nog meer te willen zeggen, maar toen ging zijn blik naar Tanis’ elfengezicht met de menselijke baard en deed hij er het zwijgen toe. Tanis zag die blik en wist wat de ridder dacht. Familie, bloedbanden, dat waren zaken waar de halfelf, een wees, niets van kon weten.
‘Kom,’ zei Tanis abrupt. ‘We raken achterop.’
Al snel hadden ze de vallenbomen van Soelaas achter zich gelaten en hadden ze het dennenbos rond het Kristalmirmeer bereikt. Achter zich hoorde Tanis gedempt geschreeuw. ‘Ze hebben de lijken gevonden,’ giste hij. Sturm knikte somber. Opeens leek Tasselhof vlak voor de neus van de halfelf uit het niets op te duiken.
‘Dit pad is ongeveer een mijl lang en leidt naar het meer,’ zei Tas. ‘Ik vang jullie aan het eind ervan op.’ Hij maakte een vaag handgebaar en was alweer verdwenen voordat Tanis een woord kon zeggen. De halfelf keek achterom in de richting van Soelaas. Er leken lichtjes te zijn bijgekomen, en ze kwamen hun richting uit. Waarschijnlijk waren de wegen al afgesloten.
‘Waar is de kender?’ bromde Flint terwijl ze zich door het bos haastten.
‘Tas vangt ons bij het meer op,’ antwoordde Tanis.
‘Meer?’ Flints ogen werden groot. ‘Welk meer?’
‘Er is hier maar één meer, Flint,’ zei Tanis. Hij moest zich inhouden om niet tegen Sturm te glimlachen. ‘Kom, we kunnen er maar beter de pas in houden.’ Zijn elfenogen toonden hem de brede, rode contouren van Caramon en de kleinere, rode gestalte van zijn broer, die inmiddels opgingen in het dichte woud.
‘Ik dacht dat we ons gewoon even in het bos gingen schuilhouden.’ Flint was langs Sturm heen gedrongen om bij Tanis zijn beklag te doen.
‘We gaan met de boot.’ Tanis versnelde zijn pas.
‘Mooi niet!’ grauwde Flint. ‘Mij krijg je niet in een boot.’
‘Dat ongeluk is al tien jaar geleden,’ zei Tanis geërgerd. ‘Ik zeg wel tegen Caramon dat hij stil moet zitten.’
‘Absoluut niet,’ zei de dwerg op een toon die geen tegenspraak duldde. ‘Geen boten. Dat heb ik mezelf beloofd.’
‘Tanis,’ hoorde hij Sturm achter zich fluisteren. ‘Lichtjes.’
‘Vervloekt!’ De halfelf bleef staan en draaide zich om. Hij moest even wachten, maar toen zag hij de lichtjes die tussen de bomen door schemerden. De zoekactie had zich tot buiten de grenzen van Soelaas uitgebreid. Snel haalde hij Caramon, Raistlin en de Vlaktelieden in.
‘Toortsen!’ riep hij op indringende fluistertoon. Caramon keek vloekend achterom. Waterwind hief zijn hand ten teken dat hij het had begrepen. ‘Ik ben bang dat we sneller zullen moeten lopen, Caramon...’ begon Tanis.
‘We redden het wel,’ zei de grote man onverstoorbaar. Hij ondersteunde zijn broer inmiddels. Met zijn arm om Raistlins frêle lichaam geslagen droeg hij hem zowat. De magiër hoestte zacht, maar hij liep nog. Sturm haalde Tanis in. Terwijl ze zich een weg baanden door het struikgewas, hoorden ze Flint achter zich, puffend en boos in zichzelf mompelend.
‘Hij gaat toch niet mee, Tanis,’ zei Sturm. ‘Flint is als de dood voor boten sinds die keer dat Caramon hem per ongeluk bijna heeft verdronken. Jij was er niet bij. Je hebt niet gezien hoe hij eraan toe was toen we hem uit het water haalden.’
‘Hij gaat wel mee,’ zei Tanis hijgend. ‘Hij zal “zijn jongens” niet zonder hem het gevaar tegemoet laten treden.’
Niet overtuigd schudde Sturm zijn hoofd.
Tanis keek weer achterom. Hij zag geen lichtjes meer, maar wist dat ze daarvoor nu te diep in het bos waren doorgedrongen. Schaarsmeester Padh mocht dan op weinigen indruk maken met zijn intelligentie, je hoefde geen genie te zijn om te bedenken dat de groep misschien wel voor het meer zou kiezen. Tanis moest abrupt stoppen om te voorkomen dat hij tegen zijn voorganger op botste. ‘Wat is er?’ fluisterde hij.
‘We zijn er,’ antwoordde Caramon. Met een zucht van verlichting liet Tanis zijn blik gaan over de uitgestrekte, donkere watervlakte van het Kristalmirmeer. De wind zweepte het water op en veroorzaakte witte schuimkoppen.
‘Waar is Tas?’ vroeg hij zo zachtjes mogelijk.
‘Daar, denk ik.’ Caramon wees naar een donker voorwerp dat vlak bij de oever dreef. Met veel moeite kon Tanis de warmrode contouren onderscheiden van de kender in een grote boot.
De sterren twinkelden ijskoud en helder aan de blauwzwarte hemel. De rode maan, Lunitari, rees als een rode vingernagel op uit het water. Haar partner aan de nachtelijke hemel, Solinari, was al opgekomen en baadde het meer in een zilveren gloed.
‘Wat zullen we een fijne doelwitten vormen!’ zei Sturm gepikeerd.
Tanis zag dat Tasselhof verwoed om zich heen zat te kijken, op zoek naar hen. De halfelf bukte en zocht op de tast een steen. Zodra hij er een had gevonden, wierp hij hem in het water. Hij kwam een paar meter voor de boot terecht. Tas reageerde meteen op Tanis’ teken door de boot in de richting van de oever te sturen.
‘Je wilt ons allemaal in één boot proppen!’ zei Flint vol afschuw. ‘Je bent niet wijs, halfelf!’
‘Het is een grote boot,’ zei Tanis.
‘Nee! Ik ga er niet in. Al was het een van de legendarische wit gevleugelde schepen van Tarsis, dan nog ging ik er niet in. Dan waag ik het er nog liever op met de Theocraat!’
Zonder aandacht te besteden aan de briesende dwerg gebaarde Tanis naar Sturm. ‘Laat iedereen in de boot stappen. Wij komen er zo aan.’
‘Niet te lang wachten,’ waarschuwde Sturm. ‘Moet je horen.’
‘Ik hoor het,’ zei Tanis grimmig. ‘Ga maar vast.’
‘Wat zijn dat voor geluiden?’ vroeg Goudmaan aan de ridder zodra die bij haar was.
‘Opsporingspatrouilles, bestaande uit kobolden,’ antwoordde Sturm. ‘Door middel van dat gefluit houden ze contact als ze elkaar niet kunnen zien. Ze komen nu het bos in.’