Выбрать главу

Goudmaan knikte begrijpend. Ze sprak een paar woorden in haar eigen taal tegen Waterwind, waarmee ze kennelijk een gesprek voortzette dat Sturm had onderbroken. De lange Vlakteman gebaarde fronsend in de richting van het bos.

Hij probeert haar ervan te overtuigen niet met ons mee te gaan, besefte Sturm. Misschien is hij als woudloper bedreven genoeg om zich dagenlang voor de kobolden verborgen te houden, maar ik betwijfel het.

‘Waterwind, guelando!’ zei Goudmaan scherp. Sturm zag Waterwind een boos gezicht trekken. Zonder een woord te zeggen draaide hij zich om, om met grote passen naar de boot te lopen. Met een diepe zucht en een verdrietig gezicht keek Goudmaan hem na.

‘Kan ik helpen, edele vrouwe?’ vroeg Sturm voorzichtig.

‘Nee,’ antwoordde ze. Toen zei ze zachtjes, alsof ze het tegen zichzelf had: ‘Hij heerst over mijn hart, maar ik heers over hem. Ooit, toen we nog erg jong waren, dachten we dat te kunnen vergeten. Maar ik ben te lang de stamhoofdsdochter geweest.’

‘Waarom vertrouwt hij ons niet?’ vroeg Sturm.

‘Hij heeft alle gebruikelijke vooroordelen van ons volk,’ antwoordde Goudmaan. ‘De Vlaktelieden hebben geen vertrouwen in lieden die niet menselijk zijn.’ Ze wierp een blik over haar schouder. ‘Tanis kanzijn elfenbloed niet achter een baard verbergen. En dan is er ook nog een dwerg, en een kender.’

‘En u, edele vrouwe?’ vroeg Sturm. ‘Waarom vertrouwt u ons wel? Hebt u niet dezelfde vooroordelen?’

Nu draaide Goudmaan zich helemaal naar hem om. Hij kon haar ogen zien, donker en schitterend als het water dat achter haar lag. ‘Toen ik nog klein was,’ zei ze met haar diepe, zachte stem, ‘was ik een prinses van mijn volk. Een priesteres. Ik werd als een godin aanbeden. Ik geloofde erin. Ik genoot ervan. Maar toen gebeurde er iets...’ Ze zweeg, haar ogen vol herinneringen.

‘Wat dan?’ drong Sturm zachtjes aan.

‘Ik werd verliefd op een herder,’ antwoordde Goudmaan met een blik op Waterwind. Met een zucht liep ze naar de boot.

Sturm keek toe terwijl Waterwind het water in waadde om de boot dichter naar de kant te trekken. Raistlin en Caramon hadden inmiddels de waterkant bereikt. De jonge magiër trok rillend zijn gewaad strakker om zich heen.

‘Ik mag geen natte voeten krijgen,’ fluisterde hij hees. Caramon gaf geen antwoord, maar sloeg zijn reusachtige armen om zijn broer heen en tilde hem met gemak op, alsof hij een kind was, om hem in de boot te zetten. Zonder een woord van dank ging Raistlin ineengedoken in de achtersteven van de boot zitten.

‘Ik houd hem wel vast,’ zei Caramon tegen Waterwind. ‘Stap maar vast in.’

Waterwind aarzelde even, maar klom toen snel over de rand. Caramon hielp Goudmaan bij het instappen. Waterwind ving haar op en hield haar overeind toen de boot zachtjes heen en weer schommelde. De Vlaktelieden gingen in de voorplecht zitten, achter Tasselhof.

Caramon draaide zich om toen Sturm dichterbij kwam. ‘Wat gebeurt daar allemaal?’

‘Flint zegt dat hij nog liever op de brandstapel wordt gegooid dan dat hij in een boot stapt, omdat hij dan in elk geval lekker warm sterft in plaats van nat en koud.’

‘Ik ga wel naar hem toe en dan sleep ik hem eigenhandig mee,’ zei Caramon.

‘Dan maak je het alleen maar erger. Jij bent degene die hem bijna heeft verdronken, weet je nog? Laat Tanis het maar afhandelen. Hij is immers de diplomaat.’

Caramon knikte. Zwijgend bleven de twee mannen staan wachten. Sturm zag Goudmaan zwijgend maar smekend naar Waterwind kijken, maar de Vlakteman reageerde niet op haar blik. Tasselhof, die onrustig op zijn plek heen en weer zat te schuiven, wilde op schrille toon iets vragen, maar de ridder legde hem met een strenge blik het zwijgen op.

Raistlin probeerde diep weggedoken in zijn gewaad een onbeheersbare hoest te onderdrukken.

‘Ik ga ernaartoe,’ zei Sturm uiteindelijk. ‘Dat gefluit komt steeds dichterbij. We kunnen niet nog meer tijd verspillen.’ Maar precies op dat moment zag hij dat Tanis de dwerg een hand gaf en in zijn eentje naar de boot kwam lopen. Flint bleef staan waar hij stond, aan de rand van het bos. Sturm schudde zijn hoofd. ‘Ik zei al tegen Tanis dat die dwerg niet mee zou gaan.’

‘Koppig als een dwerg, zo luidt het oude gezegde,’ bromde Caramon. ‘En die dwerg daar heeft honderdachtenveertig jaar de tijd gehad nog koppiger te worden.’ Droevig schudde de grote man zijn hoofd. ‘We zullen hem missen, dat is zeker. Hij heeft meer dan eens mijn leven gered. Mag ik hem echt niet gaan halen? Eén klap tegen zijn kaak en hij weet niet meer of hij in een boot ligt of in zijn eigen bed.’

Tanis, die hijgend aan kwam rennen, was net op tijd om die laatste opmerking te horen. ‘Nee, Caramon,’ zei hij. ‘Dat zou Flint ons nooit vergeven. Maak je maar geen zorgen over hem. Hij gaat terug naar de heuvels. Stap in die boot. Er komen steeds meer lichtjes deze kant op. We hebben in het bos een spoor achtergelaten dat zelfs een blinde greppeldwerg nog zou kunnen volgen.’

‘We hoeven niet allemaal een nat pak te halen,’ zei Caramon met zijn handen op de rand van de boot. ‘Stappen jij en Sturm maar in. Ik duw de boot wel af.’

Sturm was er al in geklommen. Tanis gaf Caramon een klopje op zijn rug en volgde Sturms voorbeeld. De krijger duwde de boot het meer op. Hij stond al tot aan zijn knieën in het water toen ze vanaf de oever iemand hoorden roepen.

‘Ho eens!’ Het was Flint, die als een vaag zichtbaar, bewegend silhouet afstak tegen de maan overgoten oever. Hij kwam op hen afgerend. ‘Wacht even! Ik ga mee!’

‘Stop!’ riep Tanis. ‘Caramon, wacht op Flint!’

‘Kijk!’ Sturm kwam half overeind, wijzend met zijn vinger. Tussen de bomen waren lichtjes verschenen, rokende toortsen in de handen van koboldenwachters.

‘Kobolden, Flint!’ schreeuwde Tanis. ‘Achter je! Rennen!’

De dwerg gehoorzaamde blindelings. Hij boog zijn hoofd en rende zo snel als hij kon naar de oever, met één hand op zijn helm om te voorkomen dat die zou afvallen.

‘Ik geef hem wel dekking,’ zei Tanis terwijl hij zijn boog van zijn rug pakte. Met zijn elfenogen was hij de enige die de kobolden achter de toortsen kon zien. Hij zette een pijl op de pees en stond op, terwijl Caramon de boot tegenhield. Tanis vuurde een pijl af op de contouren van de voorste kobold. Die werd in zijn borst geraakt en viel voorover op zijn gezicht. Op het moment dat Flint het water bereikte, zette hij net een tweede pijl op zijn boog.

Wacht! Ik kom eraan!’ zei de dwerg buiten adem. Hij rende het water in, waar hij meteen als een baksteen zonk.

‘Grijp hem!’ riep Sturm. ‘Tas, roei terug! Daar is hij. Zie je de belletjes?’

Caramon greep verwoed om zich heen in het water, op zoek naar de dwerg. Tas probeerde terug te roeien, maar de boot was inmiddels veel te zwaar voor de kender. Tanis schoot opnieuw, miste doel en vloekte binnensmonds. De kobolden zwermden al over de flank van de heuvel toen hij een nieuwe pijl wilde pakken.

‘Ik heb hem!’ riep Caramon terwijl hij de drijfnatte, proestende dwerg bij de kraag van zijn leren tuniek uit het water hees. ‘Stribbel niet zo tegen,’ beet hij Flint toe, die wild met zijn armen om zich heen maaide. Maar de dwerg was volkomen in paniek. De pijl van een kobold raakte met een plof Caramons maliënkolder en bleef daar als een sjofele veer steken.

‘Nou heb ik er genoeg van!’ gromde de krijger geërgerd, en met een krachtige beweging van zijn gespierde armen smeet hij de dwerg in de boot, die bij hem weg begon te drijven. Flint wist een bankje vast te grijpen en hield zich daaraan vast, terwijl zijn benen nog over de rand bungelden. Sturm greep hem bij zijn riem en sleurde hem aan boord, waardoor de boot schrikbarend begon te schommelen. Tanis, die bijna zijn evenwicht verloor, was gedwongen zijn boog te laten vallen, zodat hij zich aan de rand kon vasthouden om te voorkomen dat hij in het water zou vallen. Een tweede vijandelijke pijl miste ternauwernood Tanis’ hand en bleef in het dolboord steken.

‘Roei terug naar Caramon, Tas!’ schreeuwde Tanis.