Выбрать главу

‘Mooi huisje.’ Tasselhof keek om zich heen. ‘Beetje weinig meubilair.’

Tanis grijnsde naar de kender. ‘Voor vannacht is het goed genoeg. Ik denk dat zelfs de dwerg niets te klagen zal hebben. En zo ja, dan sturen we hem terug naar de boot om daar te slapen.’

Tas beantwoordde de glimlach van de halfelf. Het was fijn om te zien dat Tanis weer de oude was. Even had hij de indruk gehad dat zijn oude vriend ongewoon somber en besluiteloos was, niet de sterke leider die hij zich van vroeger herinnerde. Nu ze echter weer op reis waren, was de schittering terug in de ogen van de halfelf. Hij had zijn neerslachtigheid van zich afgeschud en nam de touwtjes weer in handen, zoals hij gewend was. Hij had dit avontuur nodig om zijn gedachten af te leiden van zijn problemen, wat die ook waren. De kender, die nooit iets had begrepen van Tanis’ zielenroerselen, was dan ook blij dat dit avontuur zich had aangediend.

Caramon tilde zijn broer uit de boot en legde hem zo voorzichtig mogelijk op het zachte, warme zand dat de vloer van de grot bedekte, terwijl Waterwind een kampvuur aanlegde. Het natte hout knapte en sputterde, maar vatte al snel vlam. De rook kringelde omhoog naar het plafond, waar hij via een spleet wegtrok. De Vlakteman dekte de ingang van de grot af met takken van struiken en bomen, zodat het licht van de vlammen van buitenaf niet te zien was en de regen niet naar binnen kwam.

Hij past goed bij ons, dacht Tanis terwijl hij de Vlakteman bezig zag. Hij zou bijna een van ons kunnen zijn. Met een zucht richtte Tanis zijn aandacht op Raistlin. Hij liet zich naast de jonge magiër op zijn knieën zakken en nam hem bezorgd op. Raistlins bleke gezicht, dat blikkerde in het licht van de vlammen, deed de halfelf denken aan die keer dat hij, Flint en Caramon Raistlin ternauwernood hadden weten te redden van een woeste menigte die hem op de brandstapel wilde zetten. Raistlin had geprobeerd een charlatan te ontmaskeren, een priester die de dorpelingen met zijn bedriegerij hun geld afhandig maakte. In plaats van zich tegen de priester te keren, hadden ze zich tegen Raistlin gekeerd. Zoals Tanis al tegen Flint had gezegd: de mensen wilden ergens in geloven.

Caramon legde zijn eigen zware mantel om de schouders van zijn broer. Raistlins lichaam schokte hevig van het hoesten, en bloed sijpelde uit zijn mond. Zijn ogen hadden een koortsachtige glans. Goudmaan knielde naast hem neer, met een beker wijn in haar handen.

‘Kun je dit drinken?’ vroeg ze vriendelijk.

Raistlin schudde zijn hoofd. Hij wilde iets zeggen, maar begon toen weer te hoesten en duwde haar hand weg. Goudmaan keek op naar Tanis. ‘Misschien... mijn staf?’ vroeg ze.

‘Nee,’ zei Raistlin verstikt. Hij gebaarde dat Tanis dichterbij moest komen. Zelfs toen hij vlak naast de magiër zat, kon Tanis echter nauwelijks verstaan wat die zei, want zijn haperende zinnen werden om de haverklap onderbroken door hoestbuien en ademgebrek. ‘De staf zal mij nietgenezen, Tanis,’ fluisterde hij. ‘Verspil zijn kracht niet aan mij. Als het inderdaad een gezegend voorwerp is... is zijn heilige kracht beperkt. Mijn lichaam was het offer... dat ik voor mijn magie moest brengen. De schade is blijvend. Niets kan daar iets aan veranderen...’ Zijn stem stierf weg, zijn ogen vielen dicht.

Opeens lichtte het vuur op, toen de wind door de grot joeg. Tanis keek op en zag Sturm, die de takken opzij duwde om naar binnen te kunnen. Hij ondersteunde Flint, die op onvaste benen met hem mee strompelde. Bij het vuur liet Sturm hem vallen. Allebei waren ze drijfnat. Sturms geduld met de dwerg, en met de rest van de groep, zo zag Tanis, was duidelijk op. Bezorgd nam Tanis de ridder op, want hij herkende de voortekenen van de diepe neerslachtigheid waaraan die soms ten prooi viel. Sturm hield van orde en discipline. De verdwijning van de sterren, de verstoring van de natuurlijke orde, had hem tot in het diepst van zijn ziel geschokt.

Tasselhof wikkelde Flint, die ineengedoken op de grond zo hard zat te klappertanden dat zijn helm ervan rammelde, in een deken. ‘B-b-boot...’ was het enige wat hij kon uitbrengen. Tas schonk een beker wijn voor de dwerg in, die hij gretig leegdronk.

Vol weerzin keek Sturm naar Flint. ‘Ik neem de eerste wacht wel,’ zei hij, en hij liep naar de uitgang van de grot.

Waterwind stond op. ‘Ik ga mee,’ zei hij bruusk.

Sturm verstijfde, waarna hij zich langzaam naar de lange Vlakteman omdraaide. Tanis kon het gezicht van de ridder zien, dat in het licht van het vuur een scherp reliëf leek. Strakke, donkere lijnen tekenden zich af aan weerszijden van zijn strenge mond. Hoewel hij kleiner was dan Waterwind, leek hij door zijn nobele uitstraling en stramme houding in lengte niet voor de ander onder te doen.

‘Ik ben een ridder van Solamnië,’ zei Sturm. ‘Mijn woord is mijn eer en mijn eer is mijn leven. In de herberg heb ik jullie mijn woord gegeven dat ik jou en je vrouwe zou beschermen. Als je verkiest aan mijn woord te twijfelen, trek je mijn eer in twijfel, een grote belediging. Een dergelijke belediging kan niet onbeantwoord blijven.’

‘Sturm!’ Tanis stond al overeind.

Zonder zijn blik van de Vlakteman af te wenden, stak de ridder zijn hand op. ‘Bemoei je er niet mee, Tanis,’ zei hij. ‘Welnu, wat zal het worden? Het zwaard, de dolk? Hoe vechten barbaren als jullie?’

Waterwind vertrok geen spier van zijn stoïcijnse gezicht. Met zijn doordringende zwarte ogen nam hij de ridder op. Toen gaf hij antwoord, in zorgvuldig gekozen bewoordingen. ‘Het was niet mijn bedoeling je eer in twijfel te trekken. Ik weet niets van mensen en hun steden, en ik geef het onomwonden toe: ik ben bang. Het komt door mijn angst dat ik zobruusk spreek. Ik ben al bang sinds ik de blauw kristallen staf in ontvangst heb genomen. Bovenal vrees ik voor Goudmaan.’ Met ogen die de gloed van het vuur weerspiegelden keek de Vlakteman zijn geliefde aan. ‘Zonder haar zou ik sterven. Hoe kan ik er dan op vertrouwen...’

Zijn stem begaf het. Het stoïcijnse masker brokkelde af door pijn en vermoeidheid. Zijn knieën knikten zo plotseling dat hij vooroverviel. Sturm ving hem op.

‘Dat kun je ook niet,’ zei de ridder. ‘Ik begrijp het. Je bent moe, en je bent ziek geweest.’ Samen met Tanis legde hij de Vlakteman achter in de grot. ‘Rust maar uit. Ik zal de wacht houden.’ De ridder schoofde takken opzij, en zonder nog een woord te zeggen liep hij de regen in.

Goudmaan had de woordenwisseling zwijgend aangehoord. Nu verplaatste ze hun schamele bezittingen naar het achterste deel van de grot en knielde ze naast Waterwind neer. Hij sloeg zijn arm om haar heen en drukte haar tegen zich aan, met zijn gezicht diep in haar zilverachtig gouden haar. In het donkere deel van de grot maakten ze het zich gemakkelijk. In Waterwinds bontmantel gewikkeld vielen ze al snel in slaap, Goudmaan met haar hoofd op de borst van haar krijger.

Met een zucht van opluchting draaide Tanis zich om naar Raistlin. Ook de magiër was in slaap gevallen, al sliep hij onrustig. Soms prevelde hij vreemde woorden in de taal van de magie en reikte hij naar zijn staf. Tanis keek om zich heen naar de anderen. Tasselhof zat bij het vuur zijn ‘vergaarde’ voorwerpen te bestuderen. Hij zat in kleermakerszit op de grond met zijn schatten vóór zich uitgestald. Tanis zag glanzende ringen, een aantal vreemde munten, een veer van een nachtzwaluw, een kralenketting, een zeepfiguurtje en een fluitje. Een van de ringen kwam Tanis bekend voor. Het was een door elfen vervaardigde ring die Tanis lang geleden had gekregen van iemand aan wie hij liever niet terugdacht. Het was een smalle band in de vorm van een krans van volmaakt uitgesneden klimopblaadjes.

Zo stilletjes mogelijk, om te voorkomen dat hij iemand zou wekken, sloop Tanis naar Tasselhof toe. ‘Tas...’ Hij tikte de kender op de schouder en wees naar diens verzameling. ‘Mijn ring…’

‘Deze hier?’ vroeg Tasselhof met grote ogen vol onschuld. ‘O, is die van jou? Dan ben ik blij dat ik hem heb gevonden. Kennelijk heb je hem in de herberg laten vallen.’