Met een wrange glimlach nam Tanis de ring aan, waarna hij naast de kender plaatsnam. ‘Heb je een kaart van dit gebied, Tas?’
Tas’ ogen glansden.
‘Een kaart? Ja, Tanis, natuurlijk.’ Hij raapte al zijn kostbaarheden bij elkaar, stopte ze terug in een buidel en haalde uit een andere buidel een bewerkte houten perkamentkoker. Daar haalde hij een rol kaarten uit. Tanis had de verzameling van de kender al eens eerder gezien, maar toch verbaasde hij zich er telkens weer over. Het waren er zeker honderd, gemaakt van de meest uiteenlopende materialen, van zacht hertenleer tot een reusachtig palmblad.
‘Ik dacht dat je elke boom hier in de omgeving persoonlijk kende, Tanis.’ Tasselhof bladerde door de kaarten, waarbij zijn blik af en toe bleef rusten op een favoriet exemplaar.
De halfelf schudde zijn hoofd. ‘Ik heb hier vele jaren gewoond,’ zei hij. ‘Maar laten we eerlijk zijn, de donkere, geheime paden ken ik geen van alle.’
‘Je zult er niet veel vinden die naar Haven leiden.’ Tas trok een kaart uit de stapel en streek die glad op de vloer. ‘De Havenweg door de Soelaasvallei is de snelste, dat is een ding dat zeker is.’
Bij het licht van het smeulende kampvuur bestudeerde Tanis de kaart. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij. ‘Die weg is niet alleen de snelste, zo te zien is het bovendien de enige begaanbare weg in de wijde omtrek. Ten noorden en ten zuiden van ons ligt het Kharolisgebergte, en een pas is er niet.’ Fronsend rolde Tanis de kaart op en gaf hem terug. ‘En dat zal de Theocraat ook beseffen.’
Tasselhof geeuwde. ‘Ach,’ zei hij terwijl hij de kaart zorgvuldig terug in de koker stopte. ‘Dat is een probleem dat maar moet worden opgelost door wijzere zielen dan ik. Ik ben ook maar voor de lol meegegaan.’ Nadat de kender de koker terug in de juiste buidel had gestopt, ging hij op de vloer liggen, trok zijn knieën op tot onder zijn kin en zakte al snel weg in de vredige slaap van dieren en kleine kinderen.
Vol afgunst keek Tanis naar hem. Hoewel hij zo moe was dat alles hem pijn deed, was hij veel te gespannen om te kunnen slapen. De meeste anderen waren in een diepe sluimer weggezonken, afgezien van de krijger, die waakte bij zijn broer. Tanis liep op Caramon af.
‘Ga slapen,’ fluisterde hij. ‘Ik let wel op Raistlin.’
‘Nee,’ zei de grote krijger. Teder stopte hij de mantel waaronder zijn broer lag te slapen steviger in om diens schouders. ‘Misschien heeft hij me nog nodig.’
‘Maar jij hebt ook je rust nodig.’
‘Die krijg ik ook wel.’ Caramon grijnsde. ‘Ga zelf lekker slapen, moederkloek. Je kinders maken het goed. Kijk, zelfs de dwerg is van de wereld.’
‘Ik hoef niet te kijken,’ zei Tanis. ‘De Theocraat kan hem waarschijnlijk helemaal in Soelaas horen snurken. Nou, jongen, dit weerzien is niet bepaald verlopen zoals we vijf jaar geleden voor ogen hadden.’
‘Dat geldt voor meer dingen,’ zei Caramon zachtjes, met een vluchtige blik op zijn broer.
Tanis gaf de man een klopje op zijn arm, ging met zijn mantel om zich heen gewikkeld liggen en viel eindelijk in slaap.
De nacht verstreek, langzaam voor degenen die de wacht hielden, snel voor de slapenden. Caramon loste Sturm af. Tanis loste Caramon af. De storm raasde de hele nacht door, en de harde wind veranderde het meer in een woeste zee. Bliksemschichten als lichtgevende boomtakken vorkt en door de duisternis. De donder rolde onophoudelijk. Pas tegen de ochtend, toen de halfelf de grauwe, kille dageraad aanschouwde, ging de storm liggen. Het hield op met regenen, maar er hingen nog steeds donkere wolken. De zon kwam er niet doorheen. Tanis werd steeds onrustiger. In het noorden zag hij niets dan donderwolken die zich samenpakten. Herfststormen waren zeldzaam, zeker zulke hevige. Bovendien was de wind schraal, en hij vond het maar vreemd dat deze storm uit het noorden kwam, terwijl ze normaal gesproken over de Vlakten in het oosten naar Soelaas trokken. Gevoelig als hij was voor de grillen van de natuur, was Tanis door dit vreemde weerbeeld bijna net zozeer van zijn stuk gebracht als door Raistlins gevallen sterren. Hij voelde een sterke aandrang om weg te gaan, ook al was het nog maar vroeg in de ochtend. Daarom ging hij naar binnen om de anderen te wekken.
In de grijze dageraad was het kil en schemerig in de grot, hoewel het vuur vrolijk brandde. Goudmaan en Tasselhof waren met het ontbijt bezig. Waterwind stond achter in de grot Goudmaans bontcape uit te schudden. Tanis wierp hem een vluchtige blik toe. De Vlakteman had op het punt gestaan iets tegen Goudmaan te zeggen, maar toen Tanis binnenkwam deed hij er het zwijgen toe en volstond hij met een veelbetekenende blik naar haar terwijl hij verderging met zijn werk. Goudmaan, haar gelaat bleek en bezorgd, hield haar ogen op de grond gericht. De barbaar betreurt het dat hij zich gisteravond zo heeft laten gaan, besefte Tanis.
‘Er is niet veel te eten, vrees ik,’ zei Goudmaan terwijl ze havermout in een pot met kokend water gooide.
‘Tika’s voorraad was niet groot,’ voegde Tasselhof er verontschuldigend aan toe. ‘We hebben een brood, wat gedroogd rundvlees, een halve beschimmelde kaas en die havermout. Kennelijk at Tika vaak buiten de deur.’
‘Waterwind en ik hebben geen proviand meegenomen,’ zei Goudmaan. ‘Deze reis kwam voor ons volkomen onverwacht.’
Tanis wilde haar eigenlijk nog wat vragen stellen over haar lied en de staf, maar de anderen werden wakker nu de geur van eten zich verspreidde. Caramon gaapte, rekte zich uit en stond op om naar de kookpot te lopen. Hij kreunde toen hij zag wat erin zat. ‘Havermout? Is dat alles?’
‘Voor het avondeten is er nog minder,’ zei Tasselhof grijnzend. ‘Trek je broekriem maar vast aan. Je werd toch te dik.’
De grote man zuchtte mismoedig.
Het schaarse ontbijt en de kou van de ochtend deden hun stemming niet veel goed. Sturm, die al het eten weigerde dat hem werd aangeboden, ging naar buiten om de wacht te houden. Tanis kon de ridder zien. Gezeten op een rots zat hij somber naar de donkere wolken te kijken die met lome, mistige vingers over het stille water van het meer leken te strijken. Caramon at zijn eten snel op, schrokte de portie van zijn broer naar binnen en eigende zich Sturms bord toe, zodra de ridder naar buiten liep. Vervolgens ging hij verlangend de anderen het eten uit de mond zitten kijken.
‘Eet je dat nog op?’ vroeg hij, wijzend naar Flints deel van het brood. De dwerg wierp hem een dreigende blik toe. Tasselhof zag de grote krijger naar zijn bord kijken en propte zijn brood naar binnen, zo snel dat hij er bijna in stikte. In elk geval hield hij nu even zijn mond, dacht Tanis, blij dat hij even niet naar de schrille stem van de kender hoefde te luisteren. Tas stak al de hele ochtend onophoudelijk de draak met Flint. Hij noemde hem ‘zeekapitein’ en ‘scheepsmaat’, vroeg hem wat de vis kostte en wilde weten wat hij vroeg voor een enkele reis terug naar de overkant van het meer. Uiteindelijk smeet Flint hem een steen naar het hoofd, waarop Tanis Tas naar het water stuurde om de pannen schoon te schrobben.
De halfelf liep naar het achterste deel van de grot.
‘Hoe gaat het nu met je, Raistlin?’ vroeg hij. ‘Nog even en we moeten weg.’
‘Ik voel me al veel beter,’ antwoordde de magiër met zijn zachte fluisterstem. Hij zat een kruidenaftreksel te drinken dat hij zelf had bereid. Tanis zag kleine, veerachtige blaadjes in het dampende water drijven. Er kwam een doordringende, bittere geur vanaf, en Raistlin trok een vies gezicht wanneer hij er een slok van nam.
Huppelend kwam Tasselhof de grot weer binnen, zodat de potten en tinnen borden die hij in zijn handen had luid rammelden. Tandenknarsend om de herrie wilde Tanis de kender een standje geven, maar hij zag ervan af. Het had toch geen zin.
Flint, die de spanning op Tanis’ gezicht zag, pakte de pannen van de kender af en stopte ze weg. ‘Doe nou toch eens rustig,’ siste hij tegen Tasselhof. ‘Anders pak ik je bij je knot en knoop ik je vast aan een boom als een waarschuwing voor iedere kender—’
Tas plukte iets uit de baard van de dwerg. ‘Moet je zien!’ zei hij terwijl hij het triomfantelijk omhooghield. ‘Zeewier!’ Brullend viel Flint uit naar Tas, maar de kender sprong behendig buiten zijn bereik.