Выбрать главу

Ze hadden er ruim een uur voor nodig om zich al hakkend door de begroeiing een weg te banen naar de Havenweg. Allemaal zaten ze onder de schrammen, hun kleren waren gescheurd en ze waren doodmoe. De lange, rechte weg bedekt met aangestampte aarde die reizigers naar Haven en verder leidde, was dan ook een welkome aanblik. Pas toen ze vlak bij de weg even bleven staan om uit te rusten, beseften ze dat er geen enkel geluid klonk. Een stilte was neergedaald over het land, alsof elk levend wezen afwachtend zijn adem inhield. Ze hadden de weg bereikt, maar opeens waren ze er niet meer zo happig op om de bescherming van de begroeiing te verlaten.

‘Denk je dat het veilig is?’ vroeg Caramon, die door een haag heen tuurde.

‘Veilig of niet, die weg moeten we nemen,’ snauwde Tanis, ‘tenzij je kunt vliegen of weer het woud in wilt trekken. Over dat kleine stukje hebben we een eeuwigheid gedaan. In dat tempo zijn we eind volgende week wel bij de kruising.’

De grote man liep rood aan van ergernis. ‘Ik bedoel ook niet—’

Het spijt me.’ Tanis zuchtte. Ook hij speurde de weg af. In het grauwe licht vormden de vallenbomen een donkere gang. ‘Het staat mij ook niet aan.’

‘Splitsen we ons op of blijven we bij elkaar?’ vroeg Sturm kil en zakelijk, om een eind te maken aan het in zijn ogen zinloze geklets.

‘We blijven bij elkaar,’ antwoordde Tanis. Na een korte stilte voegde hij eraan toe: ‘Maar toch lijkt het me goed als iemand als verkenner—’

‘Ik ga wel, Tanis,’ bood Tas aan terwijl hij ter hoogte van Tanis’ elleboog uit het struikgewas opdook. ‘Niemand kijkt vreemd op van een kender die alleen reist.’

Tanis fronste zijn wenkbrauwen. Tas had gelijk, niemand zou vreemd van hem opkijken. Alle kenders waren geboren met een onstilbare reislust en trokken kriskras door Krynn, op zoek naar avontuur. Tas had echter de verontrustende gewoonte om zijn doel uit het oog te verliezen en van het gekozen pad af te dwalen als iets interessantere zijn aandacht trok.

‘Goed dan,’ zei Tanis uiteindelijk. ‘Maar denk erom, Tasselhof Klisvoet, hou je ogen open en je oren gespitst. Niet van het pad afdwalen, en bovenal’ — Tanis hield de blik van de kender streng vast — ‘met je handen van andermans spullen afblijven.’

‘Bakkers uitgezonderd,’ voegde Caramon eraan toe.

Tas giechelde, baande zich een weg door de laatste paar struiken en liep de weg op, met zijn hoopakstaf gaten prikkend in de modderige grond, terwijl zijn vele buidels vrolijk op en neer hupsten op het ritme van zijn voeten. Ze hoorden hoe hij zijn stem verhief in een bekend reislied van de kenders.

Je liefde is een machtig schip Voor anker bij de pier. Hijs de zeilen, boen het dek En laat je hart maar hier.
Het havenlicht wijst ons de weg Naar oorden warm en zoet En roert een storm zijn kwade kop Dan is elke haven goed.
De zeelui staan al in de rij Daarginder op de pier Als dwergen wachtend op hun goud Als centaurs op hun bier.
Want elke zeeman heeft zijn hart Voorgoed aan haar verpand En hoopt dat hij ten ondergaat Met de kat nog in het want.

Een grijnzende Tanis liet enkele minuten verstrijken nadat het laatste couplet van Tas’ lied was weggestorven voordat hij in beweging kwam. Bang als een groep derderangs toneelspelers die aantrad voor een vijandig publiek liepen ze de weg op. Ze hadden het gevoel dat alle ogen van Krynn op hen gericht waren.

Door het gebrek aan licht onder de vlammend rode blaadjes was het onmogelijk meer dan een paar voet het woud in te kijken. Sturm liep in zijn eentje voor de groep uit, gehuld in verbitterd stilzwijgen. Tanis wist dat de ridder door zijn eigen duisternis heen moest waden, ook al hief hij trots zijn kin. Caramon en Raistlin volgden hem. Tanis hield de magiër scherp in de gaten, bang dat die het tempo niet zou kunnen bijbenen.

Raistlin had wat moeite gehad om door het struikgewas heen te komen, maar nu had hij er behoorlijk de pas in. Met zijn ene hand leunde hij op zijn staf en in zijn andere hand had hij een opengeslagen boek. In eerste instantie vroeg Tanis zich af wat de magiër aan het lezen was, maar toen besefte hij dat het zijn spreukenboek was. Het is de vloek van de magiërs dat ze iedere dag weer hun spreuken moeten bestuderen en uit het hoofd leren. De magische woorden vlammen op in hun geest als ze een spreuk uitspreken, maar worden meteen daarna gedoofd. Elke spreuk verbruikt lichamelijke en geestelijke energie van de tovenaar, tot hij volkomen uitgeput is en moet rusten voordat hij zijn magie weer kan aanwenden.

Aan Caramons andere zijde liep Flint met zijn zware tred. De twee begonnen zachtjes te redetwisten over het bootongeluk van tien jaar eerder.

‘Proberen met je blote handen een vis te vangen...’ bromde Flint vol afkeer.

Tanis sloot achteraan, zij aan zij met de Vlaktelieden, en richtte zijn aandacht op Goudmaan. Nu hij haar goed kon bekijken in het vlekkerige grauwe licht onder de bomen, zag hij lijntjes rond haar ogen die haar ouder deden lijken dan haar negenentwintig jaar.

‘Ons leven is niet gemakkelijk geweest,’ vertrouwde Goudmaan hem onder het lopen toe. ‘Waterwind en ik houden al vele jaren van elkaar, maar de wetten van mijn volk schrijven voor dat een krijger die de dochter van zijn stamhoofd wenst te huwen eerst een grootse daad moet verrichten om te bewijzen dat hij haar liefde waard is. In ons geval was er nog een probleem. Waterwinds familie is jaren geleden al uit de stam verstoten omdat ze weigerden onze voorouders te aanbidden. Zijn grootvader geloofde in oude goden die voor de Catastrofe hadden bestaan, ook al kon hij op Krynn nauwelijks nog een spoor van hen ontdekken.

Mijn vader wilde absoluut niet dat ik zo ver beneden mijn stand zou huwen. Daarom stuurde hij Waterwind weg met een onmogelijke opdracht: een voorwerp te vinden met heilige krachten als bewijs voor het bestaan van die oude goden. Natuurlijk geloofde mijn vader helemaal niet dat zulke voorwerpen bestonden. Hij hoopte gewoon dat Waterwind de dood zou vinden, of dat ik in de tussentijd van een ander zou gaan houden.’ Met een glimlach keek ze op naar de lange krijger aan haar zijde, maar zijn gezicht leek wel van steen en zijn ogen staarden in de verte. Haar glimlach stierf weg. Met een zucht vervolgde ze haar verhaal, zachtjes sprekend, meer in zichzelf dan tegen Tanis.

‘Vele jaren bleef Waterwind weg. En mijn leven was zinloos. Soms dacht ik dat mijn hart het zou begeven. En toen, nog maar een week geleden, keerde hij weer. Hij was halfdood en had zulke hoge koorts dat hij ervan ijlde. Hij strompelde het kamp binnen en viel aan mijn voeten neer. Zijn huid voelde aan alsof hij in brand stond. In zijn hand had hij deze staf. We moesten zijn vingers een voor een loswrikken, zo stevig omklemde hij hem. Zelfs toen hij buiten bewustzijn was, weigerde hij hem los te laten.

Bevangen door de koorts raaskalde hij over een donker oord, een verwoeste stad waar de dood zwarte vleugels had. Toen, op het moment dat hij bijna krankzinnig was van angst en de bedienden zijn armen aan het bed moesten vastbinden, herinnerde hij zich een vrouw, gehuld in een blauw licht. In dat donkere oord was ze tot hem gekomen, zei hij, en ze had hem genezen en hem de staf gegeven. Toen hij aan haar dacht, werd hij rustiger en zakte de koorts weg.

Twee dagen geleden...’ Ze zweeg even. Was het echt nog maar twee dagen geleden? Het leek een eeuwigheid. Zuchtend ging ze verder: ‘Twee dagen geleden overhandigde hij de staf aan mijn vader en zei dat die hem was geschonken door een godin van wie hij de naam niet wist. Mijn vader keek naar deze staf — Goudmaan hield hem omhoog — ‘en beval hem iets te doen, het maakte niet uit wat. Er gebeurde niets. Hij smeet hem terug naar Waterwind, verklaarde dat hij een bedrieger was en beval het volk hem te stenigen als straf voor zijn godslasterlijke woorden.’