Выбрать главу

Tanis was blij dat zijn baard zijn glimlach verhulde. ‘Ik denk dat die jongeman een betere tovenaar was dan jij wilt toegeven,’ zei hij. ‘En je moet toch toegeven dat hij lang en onvermoeibaar heeft gewerkt om degenen te helpen die zich door de neppriesters in de luren hadden laten leggen. Net als ik.’ Hij zuchtte.

‘Waarvoor ze je ongetwijfeld niet eens dankbaar waren,’ mompelde de dwerg.

‘Niet bepaald,’ zei Tanis. ‘Iedereen wil graag ergens in geloven, zelfs als hij diep vanbinnen weet dat het niet klopt. Maar hoe is het jou vergaan? Hoe was je reis naar je geboortegrond?’

Zonder antwoord te geven en met een grimmig gezicht stampte Flint verder. Uiteindelijk mompelde hij: ‘Ik had nooit terug moeten gaan.’

Hij keek Tanis aan met een blik in zijn ogen, die achter zijn dikke, borstelige, witte wenkbrauwen nauwelijks zichtbaar waren, waarmee hij de halfelf duidelijk wilde maken dat dit gespreksonderwerp hem niet aanstond. Tanis zag die blik wel, maar stelde toch vragen.

‘En de dwergenpriesters? De verhalen die we hebben gehoord?’

‘Niets van waar. De priesters zijn driehonderd jaar geleden tijdens de Catastrofe verdwenen. Dat beweren de ouderlingen althans.’

‘Net als bij de elfen,’ mijmerde Tanis.

‘Ik heb gezien—’

‘Sst!’ Waarschuwend stak Tanis zijn hand op.

Meteen bleef Flint staan. ‘Wat is er?’ fluisterde hij.

Tanis gebaarde. ‘Daar, bij dat groepje bomen.’

Flint tuurde naar de bomen terwijl hij zijn hand uitstak naar de strijdbijl die op zijn rug hing.

Iets van metaal tussen de bomen weerkaatste kortstondig de rode stralen van de ondergaande zon. Tanis zag het, even niet meer, toen weer wel. Op dat moment zakte de zon echter weg achter de horizon, met achterlating van een diepe violetkleurige gloed aan de hemel, en kropen de eerste nachtelijke schaduwen door het bos.

Flint tuurde door de schemering. ‘Ik zie niets.’

‘Ik daarnet wel,’ zei Tanis. Hij bleef staren naar de plek waar hij de metaalachtige glans had gezien, en langzaam maar zeker vingen zijn elfenogen de warm rode aura op die alle levende wezens omhulde, maar die alleen elfen konden waarnemen. ‘Wie is daar?’ riep Tanis.

Een hele tijd was het enige antwoord een griezelig geluid dat de haartjes in de nek van de halfelf rechtop deed staan. Het was een hol gezoem dat laag begon, maar steeds hoger werd en uiteindelijk uitgroeide tot een klaaglijk, ijselijk gekrijs. Nu viel er een stem bij.

‘Elfenreiziger, keer op je schreden terug en laat de dwerg achter. Wij zijn de geesten van de arme zielen die door Flint Smidsvuur op de vloer van de taveerne zijn achtergelaten. En zijn we in de strijd gesneuveld?’

De spookachtige stem bereikte nieuwe hoogten, net als het hoge gezoem dat hem begeleidde.

‘Nee! We zijn gestorven van schaamte, vervloekt door de geest van de druif omdat we een heuveldwerg niet onder tafel konden drinken.’

Flints baard trilde van ingehouden woede, en Tanis, die het uitschaterde, moest de boze dwerg bij zijn schouder vastgrijpen om te voorkomen dat hij roekeloos de bosjes in zou stuiven.

‘Vervloekt zijn de ogen van de elfen!’ De spookachtige stem kreeg een vrolijke klank. ‘En vervloekt zijn de baarden van de dwergen!’

‘Ik had het kunnen weten,’ kreunde Flint. ‘Tasselhof Klisvoet!’

Er klonk een zacht geritsel in het struikgewas, waarna er een kleine gestalte op het pad verscheen. Het was een kender, een lid van het volkjedat vele lieden op Krynn net zo ergerlijk vonden als muggen. De fijn gebouwde kenders werden zelden groter dan vier voet. Deze kender was ongeveer zo groot als Flint, maar door zijn ranke gestalte en eeuwig kinderlijke gelaat leek hij kleiner. Hij droeg een helblauwe maillot die fel afstak tegen zijn met bont afgezette vest en eenvoudige, praktische tuniek. Zijn bruine ogen glinsterden van ondeugd en vrolijkheid en zijn glimlach was zo breed dat zijn mondhoeken tot aan de puntjes van zijn spitse oren leken te komen. Hij boog zijn hoofd in een spottende buiging, zodat een lange lok van zijn bruine haar — zijn grote trots — naar voren viel, over zijn neus. Toen rechtte hij lachend zijn rug. De metaalachtige glans die Tanis met zijn scherpe ogen had opgevangen, was afkomstig van de gesp van een van de vele buidels die om zijn schouders en middel hingen.

Tas grijnsde naar hen, leunend op zijn hoopakstaf. Die staf had het griezelige geluid veroorzaakt. Tanis had het natuurlijk meteen moeten herkennen, want hij had vaak genoeg gezien hoe de kender een mogelijke aanvaller verjoeg door zijn staf in de lucht te laten rondtollen, wat dat hoge gezoem veroorzaakte. De hoopak, een uitvinding van de kenders, was aan de onderkant beslagen met koper dat in een scherpe punt uitliep, terwijl aan de gevorkte bovenkant een leren katapult was bevestigd. De staf zelf was vervaardigd uit één stuk soepel wilgenhout. Hoewel hij door elk ander volk op Krynn met misprijzen werd bekeken, was de hoopak voor een kender meer dan een nuttig stuk gereedschap of een wapen alleen. Het was een symbool. ‘Nieuwe wegen vereisen een hoopak’, zo luidde een populair gezegde onder de kenders. Het werd altijd direct gevolgd door een ander spreekwoord van hen: ‘Geen enkele weg is oud.’

Opeens rende Tasselhof met gespreide armen op hen af.

‘Flint!’ De kender sloeg zijn armen om de dwerg heen. Gegeneerd en met tegenzin beantwoordde Flint de omhelzing, waarna hij snel een stap achteruit deed. Tasselhof grijnsde en richtte toen zijn blik op Tanis. ‘Wie hebben we hier?’ vroeg hij verbaasd. ‘Tanis! Ik herkende je niet met die baard!’ Hij stak zijn korte armen uit.

‘Nee, vriendelijk bedankt,’ zei Tanis lachend. Hij wuifde de kender weg. ‘Ik wil mijn geldbuidel liever niet kwijt.’

Met een verschrikte blik tastte Flint onder zijn tuniek. ‘Schavuit die je bent!’ Brullend stortte hij zich op de kender, die dubbel was geklapt van het lachen. Met z’n tweeën rolden ze door het stof.

Tanis maakte grinnikend aanstalten om de dwerg van de kender af te trekken, toen hij zich plotseling geschrokken omdraaide. Te laat hoorde hij het zilverachtige gerinkel van een paardentuig en het gehinnik van een paard. De halfelf legde zijn hand op het gevest van zijn zwaard, maarhet voordeel dat hij zou hebben gehad als hij alert was geweest, was hij al kwijt.

Binnensmonds vloekend kon Tanis niets anders doen dan toekijken terwijl een gestalte zich losmaakte uit de schaduw. Het wezen zat op een kleine pony met langharige benen die met gebogen hoofd liep, alsof hij zich schaamde voor zijn ruiter. Grauwe, vlekkerige, slappe huidplooien omlijstten het gezicht van de ruiter. Twee oogjes zo roze als biggetjes tuurden onder een militair uitziende helm uit. Zijn dikke, vadsige lijf puilde tussen de delen van zijn opzichtige, poenige harnas uit.

Een merkwaardige geur drong tot Tanis door. Vol afkeer trok hij zijn neus op. ‘Kobold,’ vertelde zijn brein hem. Hij maakte het riempje los dat zijn zwaard in de schede hield en gaf Flint een schop, maar precies op dat moment nieste de dwerg luidruchtig en ging rechtop boven op de kender zitten.

‘Paard!’ zei Flint, waarna hij opnieuw nieste.

‘Achter je,’ antwoordde Tanis zachtjes.

Bij het horen van de waarschuwende toon in de stem van zijn vriend, krabbelde Flint haastig overeind. Tasselhof volgde snel zijn voorbeeld.

De kobold zat schrijlings op zijn pony en keek naar hen met een minachtende, hooghartige uitdrukking op zijn platte gezicht. Zijn roze ogen weerkaatsten de laatste restjes zonlicht.

‘Zien jullie nou, jongens,’ verklaarde de kobold in Gemeenschaps met een zwaar accent, ‘met wat voor dwazen we hier in Soelaas te maken hebben?’

Er klonk gruizig gelach uit de bomen achter de kobold. Vijf kobolden, gekleed in geïmproviseerde uniformen, kwamen te voet tevoorschijn. Ze vatten post aan weerszijden van het rijdier van hun leider.