‘Welnu...’ De kobold leunde naar voren in zijn zadel. Met een soort morbide fascinatie zag Tanis hoe de zadelknop volledig aan het oog werd onttrokken door de uitpuilende buik van het wezen. ‘Ik ben Schaarsmeester Padh, aanvoerder van de troepen die Soelaas beschermen tegen ongewenste elementen. Jullie hebben geen enkel recht om na het donker binnen dorpsgrenzen rond te lopen. Jullie staan onder arrest.’ Schaarsmeester Padh leunde opzij om de kobold toe te spreken die naast hem stond. ‘Breng de blauw kristallen staf voor me mee, als ze die bij zich hebben,’ zei hij in de krassende koboldtaal. Tanis, Flint en Tasselhof keken elkaar vragend aan. Allemaal spraken ze een woordje Kobolden, Tas nog wat beter dan de anderen. Hadden ze dat goed verstaan? Een blauw kristallen staf?
Als ze zich verzetten,’ voegde Schaarsmeester Padh eraan toe, waarbij hij voor het maximale effect weer overschakelde op Gemeenschaps, ‘mag je ze doden.’
Met die woorden gaf hij een ruk aan de teugels, gaf zijn rijdier een tik met een karwats en galoppeerde over het pad in de richting van het dorp.
‘Kobolden! In Soelaas! Die nieuwe Theocraat heeft heel wat uit te leggen,’ snauwde Flint. Hij reikte omhoog en naar achteren om zijn strijdbijl uit de houder op zijn rug te halen en plantte zijn voeten stevig op de grond, waarna hij een paar keer van voren naar achteren wiegde tot hij het gevoel had dat hij het volmaakte evenwicht had gevonden. ‘Goed dan,’ verkondigde hij. ‘Daar gaan we.’
‘Ik raad jullie aan je terug te trekken,’ zei Tanis, terwijl hij zijn mantel over één schouder wierp en zijn zwaard trok. ‘We hebben een lange reis achter de rug. We zijn moe, we hebben honger en we zijn al te laat voor een afspraak met vrienden die we heel lang niet meer hebben gezien. We zijn geenszins van plan ons te laten arresteren.’
‘Of ons te laten vermoorden,’ voegde Tasselhof eraan toe. Hij had geen wapen getrokken, maar stond belangstellend naar de kobolden te staren. Een beetje van hun stuk gebracht keken de kobolden elkaar nerveus aan. Een van hen wierp een onheilspellende blik op de weg waarover zijn leider was verdwenen. De kobolden waren het gewend om kooplui en boeren lastig te vallen die naar het dorp reisden, niet om het op te nemen tegen gewapende en overduidelijk capabele krijgers. Hun haat jegens de andere rassen van Krynn was echter eeuwenoud. Ze trokken hun lange kromzwaarden.
Flint liep met grote passen op ze af, terwijl hij het handvat van zijn bijl stevig vastpakte. ‘Als er één wezen is waaraan ik een nog grotere hekel heb dan aan een greppeldwerg,’ mompelde hij, ‘dan is het wel een kobold!’
De kobold dook op Flint af in de hoop hem tegen de grond te kunnen werken. Flint zwaaide met dodelijke accuratesse en volmaakte timing met zijn bijl. Een koboldenhoofd rolde door het stof, waarna de rest van het lichaam op de grond viel.
‘Wat doen schoften als jullie in Soelaas?’ vroeg Tanis terwijl hij de onhandige uithaal van een andere kobold vakkundig pareerde. Hun gekruiste zwaarden bleven even op hun plek, tot Tanis de kobold een duw gaf. ‘Werken jullie voor de Theocraat?’
‘De Theocraat?’ De kobold lachte gorgelend. Wild zwaaiend met zijn wapen rende hij op Tanis af. ‘Die dwaas? Onze Schaarsmeester werkt voor de.. .oef!’ Het wezen spietste zichzelf aan Tanis’ zwaard. Kreunend gleed hij op de grond.
‘Verdorie!’ vloekte Tanis met een gefrustreerde blik op de dode kobold. ‘Wat een kluns! Ik wilde hem helemaal niet doden, ik wilde gewoon weten wie hem had ingehuurd.’
‘Je komt er snel genoeg achter wie ons heeft ingehuurd, sneller dan je lief is!’ grauwde een andere kobold terwijl hij op de afgeleide halfelf afstormde. Snel draaide Tanis zich om en ontwapende het wezen. Hij gaf hem een schop in zijn maag, waarop de kobold voorover klapte.
Een van de overgebleven kobolden sprong op Flint af voordat de dwerg de kans had gehad zich te herstellen van zijn dodelijke slag. Hij wankelde achteruit in een poging zijn evenwicht te hervinden.
Toen doorkliefde Tasselhofs schrille stem de lucht. ‘Die ratten vechten voor om het even wie, Tanis. Werp ze af en toe wat hondenvlees toe en ze blijven je eeuwig tr—’
‘Hondenvlees!’ kraste de kobold. Woedend wendde hij zich af van Flint. ‘Wat dacht je van kendervlees, kleine rat?’ Met kletsende voeten rende de kobold op de op het oog ongewapende kender af en graaide met zijn paars-rode handen naar diens hals. Zonder ook maar een spier in zijn onschuldig ogende, kinderlijke gezicht te vertrekken, stak Tas een hand in zijn dikke vest, haalde een dolk tevoorschijn en wierp die weg, in één vloeiende beweging. De kobold greep naar zijn borst en zakte met een kreun op de grond. Opnieuw klonk het geluid van kletsende voeten, deze keer omdat de overgebleven kobold ervandoor ging. De strijd was gestreden.
Tanis stak zijn zwaard terug in de schede, met een van afkeer vertrokken gezicht om de stank van de lijken, een kwalijke geur die hem deed denken aan rotte vis. Flint veegde zwart koboldbloed van het blad van zijn bijl. Tas staarde spijtig naar het lijk van de kobold die hij had gedood. Die was op zijn gezicht gevallen, zodat de dolk onder zijn lichaam lag.
‘Ik pak hem wel even voor je,’ bood Tanis aan. Hij wilde het lijk al op z’n rug draaien.
‘Nee,’ zei Tas met een vies gezicht. ‘Ik hoef hem niet terug. Die stank gaat er toch nooit meer af.’
Tanis knikte. Flint hing zijn bijl terug in de houder, waarna ze gedrieën hun weg over het pad vervolgden.
De lichtjes van Soelaas werden helderder naarmate de duisternis dieper werd. De geur van brandend hout die hen tegemoet kwam riep beelden op van voedsel en warmte — en veiligheid. De metgezellen versnelden hun pas. Een hele tijd zeiden ze niets, maar in hun hoofd galmden de woorden van Flint nog na: ‘Kobolden. In Soelaas.’
Uiteindelijk begon de onstuitbare kender echter te giechelen.
‘En trouwens,’ zei hij, ‘die dolk was van Flint!’
2
Terugkeer naar de herberg. Een schok. De eed wordt gebroken
Bijna iedereen in Soelaas kwam tegenwoordig in de loop van de avond wel even binnen bij de Herberg van het Laatste Huis. Men voelde zich veiliger in gezelschap.
Soelaas was al heel lang een soort kruispunt voor reizigers. Ze kwamen uit Haven in het noordoosten, de Zoekerhoofdstad. Ze kwamen uit het elfenrijk Qualinesti in het zuiden. Soms kwamen ze uit het oosten, over de kale Vlakten van Abanasinië. In heel de beschaafde wereld stond de Herberg van het Laatste Huis bekend als een toevluchtsoord voor reizigers en een goede plek om het laatste nieuws te horen. Naar die herberg richtten de drie vrienden hun schreden.
De omvangrijke, gedraaide stam verrees tussen de omringende bomen. In de schaduw van de vallen glinsterden helder de gekleurde ruiten van de herberg, en levendige geluiden kwamen door de ramen naar buiten. Lantaarns, opgehangen aan de boomtakken, verlichtten de wenteltrap. Hoewel de herfstavond een kilte verspreidde tussen de vallenbomen van Soelaas, werd de ziel van de reizigers verwarmd door kameraadschap en herinneringen, die de pijntjes en melancholie van hun omzwervingen verjoegen.
Die avond was het zo druk in de herberg dat de drie mannen op de trap keer op keer waren gedwongen halt te houden om mannen, vrouwen en kinderen te laten passeren. Het viel Tanis op dat de mensen hem en zijn metgezellen wantrouwig opnamen in plaats van hen hartelijk te verwelkomen, zoals ze vijf jaar eerder zouden hebben gedaan.
Tanis’ gezicht werd steeds grimmiger. Dit was niet de thuiskomst waarvan hij had gedroomd. Al vijftig jaar woonde hij in Soelaas, maar een dergelijke gespannen sfeer had hij nog nooit meegemaakt. De geruchten die hij had gehoord over de boosaardige corruptie van de Zoekers berustten kennelijk op waarheid.
Vijf jaar eerder waren de mannen die zichzelf ‘zoekers’ noemden (‘wij zoeken naar de nieuwe goden’) nog een weinig hechte organisatie geweest van priesters die in de plaatsen Haven, Soelaas en Poort hun nieuwe godsdienst beleden. En hoewel die priesters het volgens Tanis bij het verkeerde eind hadden, waren ze in elk geval eerlijk en oprecht geweest. In de tussenliggende jaren waren de priesters echter in steeds hoger aanzien geraakt naarmate hun godsdienst zich verbreidde. Al snel hielden ze zich niet meer zozeer bezig met glorie in het hiernamaals, als wel met de macht op Krynn. Met instemming van het volk namen ze het dagelijks bestuur van de steden en dorpen ter hand.