Een hand op Tanis’ arm onderbrak zijn gedachten. Toen hij zich omdraaide, zag hij dat Flint zwijgend naar beneden wees. In de diepte zag Tanis wachters in groepjes van vier voorbij marcheren. Tot de tanden gewapend paradeerden ze vol eigendunk rond.
‘In elk geval zijn het mensen en geen kobolden,’ zei Tas.
‘Die kobold reageerde heel minachtend toen ik over de Hogetheocraat begon,’ zei Tanis peinzend. ‘Alsof ze voor iemand anders werkten. Ik vraag me af wat er gaande is.’
‘Misschien kunnen onze vrienden ons dat vertellen,’ zei Flint.
‘Als ze er tenminste zijn,’ voegde Tasselhof eraan toe. ‘In vijf jaar kan er veel gebeurd zijn.’
‘Ze zullen er zijn... als ze tenminste nog leven,’ zei Flint zachtjes. ‘Het is een gewijde eed die we hebben afgelegd: na vijf jaar zouden we weer samenkomen om te vertellen wat we hadden ontdekt over het kwaad dat zich op deze wereld verspreidt. Wie had kunnen denken dat we bij thuiskomst het kwaad op onze eigen stoep zouden aantreffen?’
‘Sst! Sst!’ Verschillende voorbijgangers keken zo verschrikt bij het horen van de woorden van de dwerg dat Tanis verbijsterd het hoofd schudde. ‘Misschien kunnen we er hier maar beter niet over praten,’ opperde de halfelf.
Zodra Tas boven aan de trap was, gooide hij de deur wijd open. Een golf van licht, herrie, warmte en de vertrouwde geur van Otiks gekruide aardappelen sloeg hen in het gezicht. Hij overspoelde en omringde hen als een warme, troostende deken. Otik, die net als in hun herinnering achter de bar stond, was geen steek veranderd, behalve dat hij misschien nog wat zwaarder was geworden. De herberg leek ook niet te zijn veranderd, behalve dat hij misschien nog wat gerieflijker was geworden.
Tasselhof, die met zijn snelle kenderogen de aanwezigen al stond op te nemen, slaakte een kreet en wees naar iets aan de andere kant van de kamer. Ook daar was iets onveranderd gebleven: het licht van het vuur scheen op een glanzend gepoetste, gevleugelde drakenhelm.
‘Wie is dat?’ vroeg Flint, die zijn uiterste best deed te kunnen zien waar Tas naar wees.
‘Caramon,’ antwoordde Tanis.
‘Dan zal Raistlin er ook wel zijn,’ zei Flint zonder al te veel warmte in zijn stem.
Tasselhof glipte al tussen de mompelende groepjes mensen door, die dankzij zijn kleine, lenige lijf zijn aanwezigheid nauwelijks opmerkten. Tanis hoopte vurig dat de kender geen voorwerpen aan het ‘vergaren’ was uit de zakken van de gasten van de herberg. Niet dat hij dingen stal. Tasselhof zou diep gekwetst zijn als iemand hem van diefstal beschuldigde. Maar de nieuwsgierigheid van de kender was onverzadigbaar, en het gebeurde regelmatig dat interessante voorwerpen die aan anderen toebehoorden zomaar in Tas’ handen terechtkwamen. Het laatste waar Tanis die avond behoefte aan had, was een opstootje. Hij nam zich voor om de kender even apart te nemen.
De halfelf en de dwerg baanden zich met iets meer moeite dan hun kleine vriend een weg door de mensenmassa. Bijna elke stoel was bezet, bijna elke tafel was vol. Degenen die geen zitplaats hadden kunnen vinden, stonden in groepjes bij elkaar, gedempt pratend. Tanis en Flint werden vijandig, wantrouwig dan wel nieuwsgierig bekeken. Niemand begroette Flint, hoewel menigeen vaste klant was geweest bij de dwergensmid. De inwoners van Soelaas hadden zo hun eigen problemen, en het was wel duidelijk dat Tanis en Flint nu als buitenstaanders werden beschouwd.
Aan de andere kant van de gelagkamer klonk een luide brul, afkomstig van de tafel waarop de drakenhelm lag, badend in het licht van het haardvuur. Een glimlach verzachtte Tanis’ grimmige gezicht toen hij zag hoe de reusachtige Caramon de kleine Tas optilde voor een stevige omhelzing.
Flint, die omringd door riemgespen zijn weg zocht, kon zich het tafereel alleen maar voorstellen toen hij Tasselhof met zijn hoge piepstemmetje gedag hoorde zeggen en Caramon met zijn diepe basstem hoorde reageren. ‘Laat Caramon zijn beurs maar goed in de gaten houden,’ mopperde Flint. ‘En zijn tanden natellen.’
Eindelijk konden de dwerg en de halfelf de drukte voor de langwerpige bar achter zich laten. De tafel waaraan Caramon zat, was helemaal tegen de boomstam aan geschoven. Eigenlijk was dat een heel merkwaardige plek. Tanis vroeg zich af waarom Otik hem had verschoven, terwijl al het andere meubilair nog precies zo stond als altijd. Die gedachte werd echter uit zijn hoofd verdreven, want nu was het zijn beurt vol genegenheid te worden begroet door de grote krijger. Snel haalde Tanis zijn boog en pijlenkoker van zijn rug, voordat Caramon ze met zijn omhelzing verpulverde.
‘Mijn beste!’ Caramons ogen waren vochtig. Hij leek nog meer te willen zeggen, maar daarvoor was hij te emotioneel. Ook Tanis kon even geen woord uitbrengen, maar dat kwam doordat de lucht uit zijn longen was geperst door de gespierde armen van Caramon.
‘Waar is Raistlin?’ vroeg hij toen hij weer kon praten. De tweelingbroers waren nooit ver bij elkaar vandaan.
‘Daar.’ Caramon knikte naar de voet van de tafel. Toen fronste hij. ‘Hij is veranderd,’ waarschuwde de krijger.
De halfelf keek in de hoek die werd gevormd door een onregelmatigheid van de vallenboom. Het hoekje was in schaduw gehuld, en heel even kon hij door de felle gloed van het vuur niets zien. Toen ontwaarde hij echter een kleine gestalte die weggedoken zat in een rood gewaad, ondanks de hitte van het haardvuur. De gestalte had de kap van zijn mantel over zijn hoofd getrokken.
Tanis voelde een plotselinge weerzin bij de gedachte dat hij in zijn eentje met de jonge magiër moest gaan praten, maar Tasselhof was weggeglipt, op zoek naar het barmeisje, en Flint werd net door Caramon van de grond getild. Tanis liep naar de voet van de tafel.
‘Raistlin?’ vroeg hij met een merkwaardig akelig voorgevoel.
De dik ingepakte gestalte keek op. ‘Tanis?’ fluisterde de man terwijl hij langzaam zijn kap afdeed.
De halfelf hapte naar adem en deinsde terug, vervuld van afschuw maar niet in staat zijn blik af te wenden.
Het gezicht dat vanuit de schaduw naar hem toe werd gekeerd was als iets uit een nachtmerrie. Veranderd, had Caramon gezegd! Tanis huiverde. ‘Veranderd’ was niet het juiste woord. De bleke huid van de magiër was goudkleurig geworden. In het licht van het haardvuur had het gelaat een vaag metaalachtige glans, waardoor het leek op een gruwelijk masker. Het vlees was weggeteerd, waardoor de jukbeenderen afschuwelijk diepe schaduwen wierpen. De lippen vormden een strakke, donkere, rechte streep. Maar wat Tanis het diepst trof, waren ’s mans angstaanjagende ogen die hem doorboorden. Zulke ogen had Tanis namelijk nog nooit bij een levend mensenwezen aanschouwd. De zwarte pupillen hadden nu de vorm van een zandloper. De lichtblauwe irissen uit Tanis’ herinnering waren nu als glanzend goud.
‘Ik zie dat je schrikt van mijn verschijning,’ fluisterde Raistlin. Een zweem van een glimlach speelde om zijn dunne lippen.
Moeizaam slikkend ging Tanis tegenover de jongeman zitten. ‘Bij de ware goden, Raistlin—’
Flint liet zich naast Tanis op een stoel vallen. ‘Ik ben vandaag al vaker van de grond getild dan — Reorx!’ Flints ogen werden groot. ‘Wat is ditvoor een duivelswerk? Ben je vervloekt?’ vroeg de dwerg verbijsterd, starend naar Raistlin.
Caramon ging naast zijn broer zitten. Met een blik op Raistlin tilde hij zijn bierkroes op. ‘Wil jij het hun vertellen, Raistlin?’ vroeg hij met gedempte stem.
‘Ja,’ zei Raistlin. Tanis huiverde. Als slangen konden praten, zouden ze klinken als de jonge magiër. Zijn zachte, hese stem kwam nauwelijks boven een fluistertoon uit, alsof hij grote moeite moest doen de woorden over zijn lippen te krijgen. Zijn lange, onrustig bewegende handen, die dezelfde gouden kleur hadden als zijn gezicht, speelden afwezig met het onaangeroerde eten op het bord dat vóór hem op tafel stond.