Выбрать главу

Tanis draaide zich om en keek naar de oude man, die verhalen zat te vertellen aan een kind dat met dromerige ogen in de vlammen staarde. Flint legde een hand op zijn arm.

‘Daar komt iemand aan die je meer kan vertellen,’ zei de dwerg.

‘Sturm!’ zei Tanis vol genegenheid zodra hij zich had omgedraaid naar de deur.

Iedereen behalve Raistlin keek om. De magiër trok zich weer terug in de schaduw.

Bij de deur stond een kaarsrechte gestalte, gekleed in volledig harnas en maliënkolder. Op het borstkuras prijkte het teken van de Orde van de Roos. Vele gasten keken om en staarden de man boos aan. Hij was een Solamnische ridder, en in het noorden hadden de ridders van Solamnië een slechte naam gekregen. De geruchten over corruptie binnen hun gelederen waren inmiddels zelfs tot in het zuidelijk gelegen Soelaas doorgedrongen. De enkeling die Sturm herkende als iemand die lange tijd in Soelaas had gewoond, haalde zijn schouders op en ging verder met drinken. Degenen die dat niet wisten, bleven hem aanstaren. Het was al ongewoon genoeg om in vredestijd een ridder in volledige wapenrusting de herberg te zien binnentreden. Het was nog veel ongebruikelijker een ridder te zien in een volledige wapenrusting die nog praktisch uit de tijd van de Catastrofe dateerde.

Sturm vatte de starende blikken op als een eerbetoon dat iemand van zijn rang en stand toekwam. Zorgvuldig streek hij zijn grote, dikke snor glad, het eeuwenoude kenmerk van de ridders, dat al even achterhaald was als zijn wapenrusting. Hij droeg de attributen van de Solamnische ridders met onbetwistbare trots, en hij had de zwaardarm en de vaardigheid om die trots te verdedigen. Hoewel er in de herberg genoeg mensen waren die hem aanstaarden, was er niemand die het na één blik op de kalme, kille ogen van de ridder waagde te grinniken of een neerbuigende opmerking te maken.

De ridder hield de deur open voor een lange man en een vrouw die in dikke bontmantels waren gehuld. De vrouw had Sturm kennelijk bedankt, want hij maakte een hoofse, ouderwetse buiging voor haar zoals je die in de moderne wereld al lang niet meer zag.

‘Moet je zien.’ Bewonderend schudde Caramon zijn hoofd. ‘De galante ridder steekt de schone dame de helpende hand toe. Ik vraag me af waar hij die twee heeft opgeduikeld.’

‘Het zijn barbaren van de Vlakten,’ zei Tas, die op een stoel was gaan staan om naar zijn goede vriend te kunnen wuiven. ‘Dat is de klederdracht van de Que-shustam.’

Kennelijk had Sturm de twee Vlaktelieden een aanbod gedaan dat ze nu afsloegen, want de ridder maakte opnieuw een buiging en liep bij hen weg. Met een trots en nobel air doorkruiste hij de drukke herberg, alsof hij op de koning afliep om tot ridder te worden geslagen.

Tanis stond op. Hij was de eerste op wie Sturm afliep, met zijn armen gespreid. Tanis omhelsde zijn oude vriend en voelde hoe de sterke, pezige armen van de ridder hem vol genegenheid omvatten. Toen deden ze allebei een stap achteruit om elkaar aandachtig op te nemen.

Sturm is niets veranderd, dacht Tanis, alleen heeft hij wat meer lijntjes om zijn droevige ogen en wat meer grijs in zijn bruine haar. Zijn mantel is iets rafeliger. Er zitten wat nieuwe deuken in het oude harnas. Maar de volle snor van de ridder — zijn grote trots — was nog net zo lang en indrukwekkend als voorheen, zijn schild was nog net zo blinkend gepoetst en zijn bruine ogen straalden nog net zoveel warmte uit als hij naar zijn vrienden keek.

‘En jij hebt een baard,’ zei Sturm geamuseerd.

De ridder draaide zich om om Caramon en Flint te begroeten. Tasselhof stoof weg om meer bier te halen, want Tika was inmiddels weggeroepen om anderen in de nog steeds aanwassende mensenmassa te bedienen.

‘Gegroet, heer ridder,’ fluisterde Raistlin vanuit zijn donkere hoekje.

Met een ernstig gezicht wendde Sturm zich tot de andere tweelingbroer. ‘Raistlin,’ zei hij.

De magiër deed zijn kap af, zodat het licht op zijn gezicht scheen. Sturm was te welopgevoed om zijn verbijstering te uiten, maar toch slaakte hij een kreet en werden zijn ogen groot. Tanis besefte dat de jongeman een cynisch genoegen schepte in de verwarring van zijn vrienden.

‘Kan ik iets voor je bestellen, Raistlin?’ vroeg Tanis.

‘Nee, dank je,’ antwoordde de magiër terwijl hij zich wederom terugtrok in de schaduw.

Hij eet bijna niets,’ zei Caramon bezorgd. ‘Volgens mij leeft hij van de lucht.’

‘Er zijn planten die op lucht leven,’ verklaarde Tasselhof, die terugkwam met een kroes bier voor Sturm. ‘Ik heb ze zelf gezien. Ze zweven boven de grond. Met hun wortels zuigen ze voedsel en water op uit de atmosfeer.’

‘Echt waar?’ Caramons ogen waren zo groot als schoteltjes.

‘Ik weet niet wie van jullie tweeën de grootste idioot is,’ zei Flint gepikeerd. ‘Nou, we zijn er allemaal. Wie heeft er nieuws?’

‘Allemaal?’ Sturm keek vragend naar Tanis. ‘En Kitiara dan?’

‘Die komt niet,’ antwoordde Tanis rustig. ‘We hoopten eigenlijk dat jij ons misschien meer zou kunnen vertellen.’

‘Nee, ik niet.’ De ridder fronste zijn voorhoofd. ‘We zijn samen naar het noorden gereisd, maar kort nadat we de Zee-engten waren overgestoken naar Oud-Solamnië, zijn we ieder ons weegs gegaan. Ze zei dat ze familie van haar vader wilde gaan opzoeken. Daarna heb ik haar niet meer gezien.’

‘Nou, dan houdt het op, denk ik.’ Tanis slaakte een zucht. ‘En hoe zit het met jouw familie, Sturm? Heb je je vader gevonden?’

Sturm begon te praten, maar Tanis luisterde slechts met een halfoor naar diens verhaal van zijn reis door Solamnië, het land van zijn voorvaderen. Tanis’ gedachten gingen uit naar Kitiara. Van al zijn vrienden was zij degene die hij het allerliefst wilde terugzien. Vijf jaar lang had hij geprobeerd haar donkere ogen en scheve lach uit zijn hoofd te zetten, om tot de ontdekking te komen dat hij met de dag alleen maar meer naar haar ging verlangen. Wild, onbezonnen, heetgebakerd... De zwaardvechtster was alles wat hij zelf niet was. Bovendien was ze een mens, en liefde tussen elfen en mensen eindigde altijd in rampspoed. Toch kon hij Kitiara niet uit zijn hart verbannen, net zomin als hij zijn menselijke helft uit zijn bloed kon verjagen. Vastbesloten ontworstelde hij zich aan zijn herinneringen, zodat hij naar Sturm kon luisteren.

‘Ik heb geruchten gehoord. Sommigen beweren dat mijn vader dood is. Anderen beweren dat hij nog leeft.’ Zijn gezicht betrok. ‘Maar niemand weet waar hij is.’

‘En je erfenis?’ vroeg Caramon.

Sturm glimlachte, een melancholieke glimlach die de groeven in zijn trotse gezicht verzachtte. ‘Die draag ik nu,’ antwoordde hij eenvoudig. ‘Mijn harnas en mijn wapen.’

Tanis keek omlaag en zag dat de ridder een schitterend, zij het ouderwets, slagzwaard droeg.

Caramon stond op, zodat hij over de tafel heen kon kijken. ‘Wat een prachtzwaard,’ zei hij. ‘Zo worden ze tegenwoordig niet meer gemaakt. Mijn zwaard is tijdens een gevecht met een oger doormidden gebroken. Theros IJzerfeld heeft er vandaag een nieuw blad aan gemaakt, maar het heeft me een rib uit mijn lijf gekost. Dus nu ben je ridder?’

Sturms glimlach verdween. Zonder antwoord te geven op de vraag, streek hij liefdevol over het gevest van zijn zwaard. ‘Volgens de legende zal dit zwaard pas breken als ik breek,’ zei hij. ‘Het was het enige wat nog over was van mijn vaders—’

Hij werd ruw onderbroken door Tas, die niet meeluisterde. ‘Wie zijn die mensen?’ vroeg de kender op schrille fluistertoon.

Tanis keek op, juist op het moment dat de twee barbaren langs hun tafeltje liepen, op weg naar twee lege stoelen die in een schaduwrijke hoek bij de haard stonden. De man was de langste mens die Tanis ooit had gezien. Caramon, die zes voet lang was, zou waarschijnlijk niet hoger komen dan zijn schouder. Maar Caramons borst was waarschijnlijk wel twee keer zo breed en zijn armen waren drie keer zo dik. Hoewel de man dik ingepakt was in de dierenhuiden waarmee de barbaarse stammen zich kleedden, was het duidelijk dat hij erg mager was voor zijn lengte. Ondanks zijn donkere huid had zijn gezicht een bleke tint, alsof hij pas ziek was geweest of vreselijk had geleden.