De dwerg draait zich dan vol afschuw naar diegene om en staart hem zo streng aan dat hij snel weer opstaat.
“Deze plek is gereserveerd,” moppert de dwerg. “Ergens is er een achterlijke sukkel van een kender op avontuur die zichzelf en iedereen die de pech heeft hem te vergezellen keer op keer in de nesten werkt. Let op mijn woorden. Op een dag komt hij hier, en dan kijkt hij bewonderend naar mijn boom en zegt: ‘Flint, ik ben moe. Ik denk dat ik hier bij jou even ga uitrusten.’ Dan gaat hij zitten en vraagt: ‘Flint, heb je al gehoord wat voor avontuur ik nu weer heb beleefd? Nou, je had een tovenaar in een zwart gewaad en zijn broer en ik, en samen hebben we een reis gemaakt door de tijd, en wat er toen allemaal gebeurde...’ En dan moet ik weer luisteren naar een of ander wild verhaal,” en zo moppert hij maar door. Degenen die van plan waren naast hem onder de boom te gaan zitten verbergen hun glimlach en laten hem met rust.’
‘Dus... hij is niet eenzaam?’ vroeg Tas. Hij veegde zijn tranen weg.
‘Nee, kind. Hij is geduldig. Hij weet dat je nog veel moet doen in je leven. Hij wacht wel. En trouwens, hij heeft al je verhalen al gehoord. Je zult eerst voor een paar nieuwe moeten zorgen.’
‘Dit verhaal heeft hij nog niet gehoord,’ zei Tas met groeiende opwinding. ‘O, Fizban, het was geweldig! Ik was bijna doodgegaan, alweer. Maar toen opende ik mijn ogen, en daar stond Raistlin in een Zwarte Mantel!’ Tas rilde genietend. ‘Hij zag er hartstikke... nou ja... boosaardig uit. Maar hij heeft mijn leven gered. En... O!’ Geschrokken zweeg hij. Hij liet het hoofd hangen. ‘Het spijt me. Ik dacht er even niet aan. Ik hoor je geen Fizban meer te noemen.’
De oude man stond op en gaf hem een vriendelijk klopje. ‘Je mag me best Fizban noemen. Vanaf nu zal ik voor de kenders zo heten.’ De stem van de oude man kreeg een weemoedige klank. ‘Eerlijk gezegd ben ik nogal aan die naam gehecht geraakt.’
De oude man liep op Tanis en Caramon af en bleef even vlak bij hen staan luisteren naar hun gesprek.
‘Hij is weg, Tanis,’ zei Caramon verdrietig. ‘Ik weet niet waar naartoe. Ik begrijp er niets van. Hij is nog steeds tenger, maar hij is niet zwak. Die afschuwelijke hoest is verdwenen. Hij heeft zijn eigen stem terug, en toch klinkt hij anders. Hij is...’
‘Fistandantilus,’ zei de oude man.
Tanis en Caramon draaiden zich allebei om. Toen hun blik op de oude man viel, maakten ze een eerbiedige buiging.
‘Ach, hou daar toch mee op,’ snauwde Fizban. ‘Ik heb er een gruwelijke hekel aan dat iedereen maar voor me buigt. Daarbij is het hypocriet van jullie. Ik weet best wat jullie achter mijn rug om allemaal over me hebben gezegd.’
Tanis en Caramon werden allebei rood van schaamte.
‘Geeft niet.’ Fizban glimlachte. ‘Jullie geloofden wat ik jullie wilde doen geloven. Maar nog even over je broer. Je hebt gelijk. Hij is zichzelf, maar ook weer niet. Zoals voorspeld is hij de meester van zowel heden als verleden.’
‘Ik begrijp het niet.’ Caramon schudde zijn hoofd. ‘Heeft de drakenbol hem dit aangedaan? Zo ja, misschien kunnen we hem dan kapotmaken of—’
‘Dit is hem niet aangedaan,’ zei Fizban. Hij keek Caramon streng aan. ‘Je broer heeft hier zelf voor gekozen.’
‘Dat geloof ik niet. Hoe dan? Wie is die Fistan... dinges? Ik wil weten—’
‘Ik kan je de antwoorden niet geven waar je om vraagt,’ zei Fizban. Zijn stem klonk nog steeds mild, maar had een stalen bijklank die Caramon deed zwijgen. ‘Wees op je hoede voor de antwoorden, jongeman,’ voegde Fizban er zachtjes een toe. ‘En wees nog meer op je hoede voor je vragen.’
Een hele tijd zweeg Caramon. Hij staarde naar de hemel, ook al was de groene draak allang uit het zicht verdwenen.
‘Wat zal er nu van hem worden?’ vroeg hij uiteindelijk.
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Fizban. ‘Hij bepaalt zijn eigen lot, net als jij. Maar één ding moet je weten, Caramon. Je moet hem loslaten.’ De oude man richtte zijn blik op Tika, die naast hen was komen staan. ‘Raistlin had gelijk toen hij zei dat jullie wegen zich scheidden. Vind rust in je nieuwe leven.’
Tika glimlachte tegen Caramon en kroop tegen hem aan. Hij omhelsde haar en drukte een kus op haar rode krullen. Maar terwijl hij haar glimlach beantwoordde en door haar haren woelde, dwaalde zijn blik toch weer af naar de nachtelijke hemel, waar de draken boven Neraka nog steeds hun vurige strijd om de heerschappij over het gevallen rijk uitvochten.
‘Dus dit is het einde,’ zei Tanis. ‘Het goede heeft overwonnen.’
‘Het goede? Overwonnen?’ herhaalde Fizban. Hij draaide zich om en keek de halfelf sluw aan. ‘Nee, halfelf. Het evenwicht is hersteld. De kwade draken worden niet verbannen. Ze zullen blijven, net als de goede draken. De slinger kan weer vrij bewegen.’
‘Al die ellende, alleen daarom?’ vroeg Laurana, die naast Tanis kwam staan. ‘Waarom mag het goede niet overwinnen en de duisternis voorgoed verdrijven?’
‘Heb je dan niets geleerd, jongedame?’ zei Fizban berispend. Hij schudde bestraffend met zijn benige vinger. ‘Er is een tijd geweest dat het goede overheerste. Weet je wanneer? Vlak voor de Catastrofe.
Ja,’ ging hij verder toen hij hun verbijstering zag. ‘De Priesterkoning van Istar was een goed mens. Verbaast je dat? Dat zou niet moeten, want jullie hebben allebei gezien wat dergelijke goedheid kan veroorzaken. Jullie hebben het gezien bij de elfen, vanouds de belichaming van het goede. Het leidt tot intolerantie, starheid, de overtuiging van het eigen gelijk en dat iedereen die iets anders gelooft ongelijk heeft.
Wij, de goden, onderkenden het gevaar dat de wereld liep door die zelfgenoegzaamheid. We zagen dat veel wat goed was werd vernietigd, domweg omdat het niet werd begrepen. En we zagen dat de Koningin van de Duisternis rustig afwachtte tot het juiste moment zou aanbreken, want dit kon natuurlijk niet eeuwig zo doorgaan. Op een gegeven moment moest de overbelaste weegschaal omvallen, en dan kon zij terugkeren. Dan zou de duisternis razendsnel op de wereld neerdalen.
Vandaar de Catastrofe. We beweenden de onschuldigen. We beweenden de schuldigen. Maar de wereld moest voorbereid zijn, anders zou de duisternis nooit meer worden verjaagd.’ Fizban zag Tasselhof gapen. ‘Genoeg gepreekt. Ik moet gaan. Veel te doen. Drukke nacht voor de boeg.’ Abrupt draaide hij zich om en schuifelde op de snurkende gouden draak af.
‘Wacht!’ zei Tanis opeens. ‘Fizban... eh... Paladijn, ben je ooit in de herberg van het Laatste Huis in Soelaas geweest?’
‘Een herberg? In Soelaas?’ De oude man bleef staan en streek over zijn baard. ‘Een herberg... er zijn er zoveel. Maar ik herinner me kruidige aardappeltjes... Ja, ik weet het weer!’ De oude man keek Tanis met een glinstering in zijn samengeknepen ogen aan. ‘Daar vertelde ik vaak verhalen aan de kinderen. Daar gebeurde nog eens wat, in die herberg. Ik weet nog dat er op een avond een beeldschone jonge vrouw binnenkwam. Een barbaar was ze, met goudkleurig haar. Ze zong een lied over een blauwkristallen staf dat tot een rel leidde.’
‘Dat was jij, die de wachters erbij haalde!’ riep Tanis uit. ‘Door jou zijn we hierin verzeild geraakt!’
‘Ik heb alleen maar de aanzet gegeven, jongen,’ zei Fizban gewiekst. ‘De dialogen hebben jullie zelf geschreven.’ Met een blik op Laurana en vervolgens op Tanis schudde hij zijn hoofd. ‘Ik moet zeggen dat ik het hier en daar wel iets had willen verbeteren, maar ach, het geeft ook niet.’ Hij wendde zich weer af en begon tegen de slapende draak te schreeuwen. ‘Wakker worden, lui vlooienpakhuis!’
‘Vlooienpakhuis!’ Pyriets ogen vlogen open. ‘Demente oude magiër die je bent. Je kunt nog geen water in ijs veranderen al is het midden in de winter!’
‘O, nee?’ riep Fizban met stijgende woede, terwijl hij de draak een por gaf met zijn staf. ‘Ik zal je eens wat laten zien.’ Hij haalde een versleten spreukenboek tevoorschijn en begon erin te bladeren. ‘Vuurbal... Vuurbal... Ik weet zeker dat het hier ergens in staat.’