De hele nacht bleven de reisgenoten onder de bomen de wacht houden, wachtend op de dageraad. Ondanks hun vermoeidheid en verwondingen konden ze niet slapen, wetend dat het gevaar nog niet was geweken.
Vanaf de plek waar ze zaten zagen ze groepen draconen wegvluchten uit de tempel. Nu ze geen leiders meer hadden, zouden de draconen snel hun toevlucht nemen tot diefstal en moord om te overleven. Maar er waren nog Drakenheren. Hoewel niemand het hardop zei, wisten de reisgenoten allemaal dat minstens een van hen vrijwel zeker de chaos had overleefd die de tempel omringde. En misschien kwamen er nog andere kwaden die bestreden dienden te worden, machtiger en angstaanjagender dan de vrienden konden dromen.
Nu hadden ze echter even rust, en eigenlijk wilden ze niet dat daar een eind aan kwam. Want de dageraad betekende afscheid.
Niemand zei iets, zelfs Tasselhof niet. Woorden waren overbodig. Alles wat gezegd moest worden, was al gezegd of moest nog even wachten. Ze wilden wat achter hen lag niet bederven en wat voor hen lag niet overhaasten. Ze vroegen de tijd even te blijven stilstaan, zodat ze konden uitrusten. En misschien gebeurde dat ook.
Vlak voor de dageraad, toen een heel vaag streepje licht in het oosten de komst van de zon aankondigde, ontplofte de tempel van Tachisis, Koningin van de Duisternis. De grond beefde ervan. Het licht was oogverblindend fel, als bij de geboorte van een nieuwe zon.
Verblind door het felle licht konden ze het niet goed zien, maar ze hadden de indruk dat de glinsterende scherven van de tempel omhoog zweefden, dat ze door een enorme, hemelse wervelwind werden meegevoerd. Steeds helderder werd de schittering van de scherven die naar de met sterren bezaaide duisternis schoten, tot ze net zo straalden als de sterren zelf.
En opeens waren het ook sterren. Een voor een namen de stukjes van de ontplofte tempel hun aangewezen plek aan het firmament in en vulden de twee zwarte gaten die Raistlin de vorige herfst had opgemerkt toen hij vanuit de boot op het Kristalmirmeer omhoogkeek.
De sterrenbeelden waren terug aan de hemel.
De Heldhaftige Krijger - Paladijn, de Platina Draak - nam zijn plaats in aan de ene kant van de nachtelijke hemel, en tegenover hem verscheen Tachisis, de Vijfkoppige, Veelkleurige Draak. Zoals voorheen draaiden ze eindeloos om elkaar heen, elkaar scherp in de gaten houdend, met in het midden Gilean, God van de Neutraliteit, de Weegschaal.
De thuiskomst.
Er was niemand om hem te verwelkomen toen hij de stad binnentrad. Hij kwam in het diepst van een stille, donkere nacht; de enige maan aan de hemel was de maan die alleen hij kon zien. De groene draak had hij weggestuurd in afwachting van zijn bevelen. Hij kwam niet door de stadspoort en geen enkele wachter was getuige van zijn aankomst.
Toch was er één die zich van zijn aanwezigheid bewust was. In de grote bibliotheek hield Astinus, die zoals altijd geconcentreerd aan het werk was, op met schrijven en keek op. Zijn pen bleef even boven het papier zweven, maar al snel hervatte hij schouderophalend zijn werk aan de kronieken.
De man liep snel door de donkere straten, leunend op een staf met aan het eind een kristallen bol in een gouden drakenklauw. De bol was donker. Hij hoefde zijn pad niet te verlichten. Hij wist waar hij naartoe moest. Eeuwenlang had hij deze weg in gedachten afgelegd. Zijn zwarte gewaad ruiste zachtjes om zijn enkels; zijn goudkleurige ogen, die diep in zijn zwarte kap glansden, leken de enige lichtpuntjes in de sluimerende stad.
Hij stopte niet toen hij het centrum van de stad bereikte. Hij keurde de verlaten gebouwen met donkere ramen die als oogkassen in een schedel voor zich uit leken te staren geen blik waardig. Hij aarzelde niet toen hij door de kille schaduw van de hoge eikenbomen heen liep, hoewel die schaduw alleen al voldoende was geweest om een kender doodsbang te maken. De ontvleesde handen van de wachter die naar hem grepen verkruimelden voor zijn voeten tot stof, en hij liep er achteloos overheen.
De hoge Toren kwam in het zicht, zwart tegen de zwarte hemel als een raam dat uit het donker is gesneden. Daar bleef de in het zwart gehulde man eindelijk staan. Van achter de poort keek hij omhoog naar de Toren; alles nam hij koeltjes in zich op, van de afgebrokkelde minaretten tot het gladde marmer dat glinsterde in het kille, indringende licht van de sterren. Hij knikte langzaam, tevreden.
Hij richtte zijn gouden ogen op de poort van de Toren en de afschuwelijke, wapperende mantel die aan die poort hing.
Geen enkele gewone sterveling kon voor die angstaanjagende poort staan zonder door een naamloze verschrikking tot waanzin te worden gedreven. Geen enkele gewone sterveling kon zonder kleerscheuren tussen de waakzame eiken door lopen.
Maar daar stond Raistlin. Kalmpjes, onbevreesd. Hij hief zijn magere hand, pakte het gerafelde zwarte gewaad dat nog bevlekt was met het bloed van zijn eigenaar en trok het van de poort.
Een kille, indringende jammerkreet van verontwaardiging galmde omhoog uit de diepste krochten van de Afgrond. Zo luid en schrikwekkend was die kreet dat alle inwoners van Palanthas rillend wakker werden uit zelfs de diepste slaap en verlamd door angst in hun bed bleven wachten op het eind van de wereld. De wachters op de stadsmuren konden geen vin verroeren. Ze sloten hun ogen en probeerden op te gaan in de schaduw, wachtend op de dood. Zuigelingen jammerden van angst, honden kropen angstig weg achter het bed, kattenogen glansden.
Opnieuw klonk er gekrijs, en een bleke hand werd uitgestrekt vanuit de poort van de Toren. Een spookachtig gezicht, vertrokken van woede, zweefde in de bedompte lucht.
Raistlin verroerde zich niet.
De hand kwam naderbij, het gezicht beloofde hem de martelingen van de Afgrond, waar hij naartoe zou worden gesleurd omdat hij zo dwaas was geweest de vloek van de Toren over zich af te roepen. De skeletachtige hand raakte Raistlins hart aan, maar hield daar bevend halt.
‘Weet dit,’ zei Raistlin kalm, luid genoeg om te worden verstaan door de bewoners van de Toren. ‘Ik ben de meester van het heden en het verleden. Mijn komst is voorspeld. Voor mij zullen de poorten opengaan.’
De skeletachtige hand trok zich terug en deed de duisternis met een traag, uitnodigend gebaar wijken. De poort zwaaide geruisloos open.
Raistlin liep naar binnen, zonder acht te slaan op de hand en het bleke gezicht, dat eerbiedig gebogen was. Alle zwarte, vormeloze, donkere en schaduwachtige wezens die de Toren bewoonden bogen diep voor hem.
Raistlin bleef staan en keek om zich heen.
‘Ik ben thuis,’ zei hij.
Rust daalde neer over Palanthas, slaap verjoeg de angst.
Een droom, prevelden de mensen. Ze draaiden zich om in hun bed en zonken weg in een sluimering, gezegend door de duisternis die rust biedt voor de dageraad.
Raistlins vaarwel