‘Ja, ja,’ mompelde Raistlin, terwijl hij haastig zijn blik over de runen liet gaan die als spinnen over de bladzijde leken te kruipen. Ongeduldig las hij de lijst met spreuken door, tot hij eindelijk bij de conclusie uitkwam.
Nu U tot Tevredenheid van uw Meesters aan deze Eisen hebt voldaan, schenken Wij U dit Spreukenboek. Aldus, met de Sleutel, kunt U Onze Geheimen ontrafelen.
Met een schelle kreet van woordeloze woede duwde Raistlin het blauwe spreukenboek met de nachtblauwe kaft en de zilveren runen van zich af. Met bevende handen pakte hij het volgende in blauw gebonden boek van de enorme stapel die hij naast zich had verzameld. Een hoestbui dwong hem even te stoppen. Vechtend om adem te halen was hij even bang dat hij niet kon doorgaan.
De pijn was ondraaglijk. Soms verlangde hij ernaar zich te laten wegzinken in vergetelheid, een eind te maken aan deze foltering die hij dagelijks moest verdragen. Zwak en duizelig legde hij zijn hoofd op het bureau, boven op zijn armen. Rust, zoete, pijnloze rust. Even zag hij zijn broer voor zich. Daar had je Caramon, in het hiernamaals, en hij wachtte op zijn kleine broertje. Raistlin kon de droevige hondenogen van zijn tweelingbroer zien, zijn medelijden voelen...
Moeizaam haalde Raistlin adem, waarna hij zichzelf overeind duwde. Een hereniging met Caramon! Ik word zeker licht in m’n hoofd, sneerde hij. Wat een onzin.
Raistlin bevochtigde zijn met bloedkorsten bedekte lippen met water, pakte het volgende spreukenboek en trok het naar zich toe. De zilveren runen glansden in het licht van de kaarsen, en de kaft - die ijskoud aanvoelde - zag er hetzelfde uit als die van alle andere spreukenboeken die om hem heen opgestapeld stonden. De kaft zag er net zo uit als die van het spreukenboek dat al in zijn bezit was. Dat spreukenboek kende hij van voor tot achter uit zijn hoofd, het maakte deel uit van zijn ziel, het spreukenboek van de machtigste magiër aller tijden, Fistandantilus.
Met bevende handen sloeg Raistlin het boek open. Koortsachtig verslonden zijn ogen de bladzijde, waar dezelfde eisen werden genoemd — alleen magiërs met een hoge positie binnen de Orde beschikten over de noodzakelijke vaardigheid en controle om de spreuken te bestuderen die in het boek waren opgenomen. Ieder ander die het boek probeerde te lezen, trof er slechts koeterwaals in aan.
Raistlin voldeed aan alle eisen. Waarschijnlijk was hij de enige magiër van de Witte of de Rode Mantel die dat kon beweren, mogelijk met uitzondering van de grote Par-Salian zelf. Maar toen Raistlin door het boek bladerde, zag hij alleen maar betekenisloze krabbels.
Aldus, met de Sleutel, kunt U Onze Geheimen ontrafelen...
Raistlin gilde het uit, een ijl, jammerend geluid dat eindigde in een verstikte snik. Vol van bittere woede en frustratie wierp hij zich op de tafel, zodat de boeken op de grond vielen. Wanhopig klauwde hij naar de lucht terwijl hij het opnieuw uitgilde. De magie die hij door zijn zwakte niet kon oproepen, laaide nu samen met zijn woede op.
De Estheten die de deur van de grote bibliotheek passeerden wisselden angstige blikken toen ze die vreselijke kreten hoorden. Toen hoorden ze nog een geluid. Een luid geknetter, gevolgd door een donderklap. Geschrokken staarden ze naar de deur. Een van hen legde zijn hand op de deurklink en draaide eraan, maar de deur zat stevig op slot. Toen wees een ander en deinsden ze allemaal achteruit toen een spookachtige gloed onder de dichte deur door scheen. De stank van zwavel kwam uit de bibliotheek, om vervolgens te worden verdreven door een felle windvlaag die de deur bijna in tweeën spleet. Weer hoorden de Estheten dat gorgelende gejammer van woede, waarop ze de marmeren gang in vluchtten, roepend om Astinus.
Toen de geschiedkundige bij de bibliotheek arriveerde, ontdekte hij dat de deur met een betovering was verzegeld. Dat verbaasde hem niet. Met een zucht van berusting haalde hij een boekje uit de zak van zijn gewaad, ging op een stoel zitten en begon snel en vloeiend te schrijven. De Estheten verdrongen zich angstig om hem heen, verontrust door de vreemde geluiden die uit de afgesloten ruimte kwamen.
Er klonk rollende donder, die de bibliotheek op zijn grondvesten deed beven. Achter de dichte deur vlamde zo vaak een fel licht op dat het leek of het binnen licht was in plaats van het donkerste uur van de nacht. Het geloei en gekrijs van een storm vermengde zich met de schrille kreten van de magiër. Er klonken doffe bonzen, en het geritsel van papier dat door de wind wordt meegevoerd. Vlammen likten onder de deur door.
‘Meester!’ riep een van de Estheten angstig uit, wijzend op de vlammen. ‘Hij vernietigt de boeken!’
Astinus schudde zijn hoofd en ging door met schrijven.
Opeens werd het stil. Het licht onder de deur van de bibliotheek ging uit alsof het door de duisternis werd opgeslokt. Aarzelend naderden de Estheten de deur, en met hun hoofd scheef luisterden ze. Binnen was niets te horen, behalve een zacht geritsel. Bertrem legde zijn hand tegen de deur. Die gaf mee toen hij er zachtjes tegenaan duwde.
‘De deur kan open, meester,’ zei hij.
Astinus stond op. ‘Keer terug naar jullie studie,’ beval hij de Estheten. ‘Hier kunnen jullie niets doen.’
Zwijgend maakten de monniken een buiging, en na een laatste bange blik op de deur liepen ze haastig door de galmende gang weg, Astinus alleen achterlatend. De geschiedkundige wachtte tot hij zeker wist dat ze weg waren, en toen pas duwde hij langzaam de deur van de grote bibliotheek open.
Zilverkleurig en rood maanlicht scheen door de kleine ramen naar binnen. De ordelijke rijen kasten, gevuld met duizenden gebonden boeken, strekten zich tot in de duisternis uit. Overal in de muren zaten verzonken kokers met daarin duizenden perkamentrollen. Het maanlicht scheen op een tafel die bedolven was met papier. Midden op die tafel stond een druipende kaars met ernaast een opengeslagen spreukenboek met een nachtblauwe kaft en glanzende, spierwitte bladzijden. Andere spreukenboeken lagen verspreid over de vloer.
Fronsend keek Astinus om zich heen. Er zaten zwarte vegen op de muren. In de zaal hing een sterke zwavel- en brandlucht. Vellen papier zweefden door de bewegingloze lucht en dwarrelden als boomblaadjes na een herfststorm neer op een lichaam dat op de grond lag.
Astinus trad binnen en deed zorgvuldig de deur achter zich op slot. Toen liep hij, wadend door de dikke laag perkament op de vloer, op het lichaam af. Hij zei niets en bukte zich niet om de jonge magiër te helpen. Naast Raistlin bleef hij staan, en hij keek peinzend op hem neer.
Maar toen Astinus naderde, streek zijn gewaad langs de uitgestrekte, metaalkleurige hand van de jonge magiër. Bij die aanraking hief hij zijn hoofd. Raistlin staarde Astinus aan met ogen waar de donkere schaduw van de dood al overheen lag.
‘Heb je niet gevonden wat je zocht?’ vroeg Astinus. Met kille blik keek hij op de jongeman neer.
‘De Sleutel!’ hijgde Raistlin met witte lippen, besmeurd met bloed. ‘Verloren geraakt... in de tijd! Dwazen!’ Hij kromde zijn hand tot een klauw. Woede was het enige vuur dat nog in hem brandde. ‘Zo simpel! Iedereen kende hem... niemand heeft hem vastgelegd. De Sleutel... het enige wat ik nog nodig heb... Verloren.’
‘Dan eindigt je reis hier, mijn oude vriend,’ zei Astinus zonder enig mededogen.
Opnieuw hief Raistlin zijn hoofd. Er lag een koortsachtige schittering in zijn goudkleurige ogen. ‘Dus u kent me wel degelijk! Wie ben ik?’ vroeg hij op hoge toon.
‘Dat doet er niet meer toe,’ zei Astinus. Hij draaide zich om en wilde de bibliotheek uit lopen.
Achter hem klonk een indringende kreet, en een hand greep zijn gewaad vast en hield hem tegen.
‘Keer me niet de rug toe, zoals je de wereld de rug hebt toegekeerd!’ grauwde Raistlin.
‘De wereld de rug toekeren...’ herhaalde de geschiedkundige langzaam en zachtjes terwijl hij zijn hoofd omdraaide naar de magiër. ‘De wereld de rug toekeren!’ Het kwam zelden voor dat Astinus’ kille stem werd bezoedeld door emotie. Nu echter sneed woede door de onverstoorbare kalmte van zijn ziel als een steen die in stilstaand water wordt gegooid.