‘Goed.’ Caramon wilde naar de deur lopen.
‘Ik zou eerst wat aantrekken als ik jou was,’ merkte Raistlin bijtend op.
Blozend haastte Caramon zich terug naar zijn bed om een leren broek te pakken. Die trok hij aan, waarna hij een hemd over zijn hoofd trok, de overloop opliep en zachtjes de deur achter zich dichtdeed. Tanis en Raistlin hoorden hem zachtjes op de deur van de Vlaktelieden kloppen. Ze hoorden Waterwinds grimmige reactie en Caramons haastige, opgewonden uitleg.
Tanis wierp een vluchtige blik op Raistlin. Hij zag dat de magiër hemmet zijn merkwaardige zandlopervormige ogen indringend aanstaarde en richtte slecht op zijn gemak zijn aandacht weer op de vlammen.
‘Ja, waar heb je eigenlijk gezeten, halfelf?’ vroeg Raistlin met zijn zachte fluisterstem.
Tanis slikte nerveus. ‘Ik ben gevangengenomen door een Drakenheer,’ zei hij. Dat was het antwoord waarop hij had geoefend. ‘De Drakenheer dacht natuurlijk dat ik een van zijn officiers was, en vroeg me hem te begeleiden naar zijn troepen, die buiten de stad gelegerd waren. Natuurlijk moest ik doen wat hij zei, anders was hij achterdochtig geworden. Vanavond ben ik er eindelijk in geslaagd te ontsnappen.’
‘Interessant,’ zei Raistlin hoestend.
Tanis wierp hem een scherpe blik toe. ‘Hoezo, interessant?’
‘Ik heb je nooit eerder horen liegen, halfelf,’ zei Raistlin zachtjes. ‘Dat vind ik... hoogst... fascinerend.’
Tanis wilde iets zeggen, maar voordat hij de kans kreeg kwam Caramon binnen, op de voet gevolgd door Waterwind, Goudmaan en een slaperig gapende Tika.
Goudmaan rende op Tanis af en omhelsde hem. ‘Mijn vriend!’ zei ze met hortende stem. Ze drukte hem stevig tegen zich aan. ‘Wat hebben we ons zorgen gemaakt...’
Waterwind gaf Tanis een hand. Op zijn gewoonlijk zo strenge gezicht lag een ontspannen glimlach. Teder trok hij zijn vrouw uit Tanis’ armen, om vervolgens haar plaats in te nemen.
‘Mijn broeder!’ zei Waterwind in het Que-shu, het dialect van het volk van de Vlakten, terwijl hij de halfelf stevig omarmde. ‘We vreesden datje gevangen genomen was. Dat je dood was! We wisten niet—’
‘Wat is er gebeurd? Waar was je?’ vroeg Tika gretig, terwijl ook zij een stap naar voren deed om Tanis te omhelzen.
Tanis keek naar Raistlin, maar die lag op zijn rug met zijn hoofd op het harde kussen naar het plafond te staren. Hij leek hoegenaamd niet geïnteresseerd in wat er werd gezegd.
Opgelaten schraapte Tanis zijn keel, zich er pijnlijk van bewust dat Raistlin meeluisterde, en deed nogmaals zijn verhaal. De anderen luisterden er belangstellend en meelevend naar. Nu en dan stelden ze een vraag. Wie was die Drakenheer? Hoe groot was het leger? Waar bevond het zich? Wat deden de draconen in Zeedrift? Waren ze echt naar hen op zoek? Hoe was Tanis ontsnapt?
Gladjes beantwoordde Tanis al hun vragen. Wat de Drakenheer betrof, hem had hij slechts een paar keer gezien. Hij wist niet wie het was. Het leger was niet groot. Het bevond zich vlak buiten de stad. De draconen waren naar iemand op zoek, maar niet naar hen. Ze zochten een mens die Berem heette, of zoiets vreemds.
Bij die woorden wierp Tanis een snelle blik op Caramon, maar er verscheen geen blik van herkenning in diens ogen. Tanis haalde opgelucht adem. Mooi. Caramon herinnerde zich de man niet die aan boord van de Perechon een zeil had zitten repareren. Of misschien herinnerde hij zich de man wel, maar had hij diens naam niet opgevangen. Het maakte niet uit.
De anderen knikten, overtuigd door zijn verhaal. Tanis slaakte een zucht van opluchting. Wat Raistlin betrof... Ach, het deed er niet zo toe wat de magiër zei of dacht. De anderen zouden eerder Tanis geloven dan Raistlin, al beweerde hij dat dag nacht was. Dat wist Raistlin, en dat was de reden dat hij niet openlijk vraagtekens zette bij Tanis’ verhaal. Toch voelde Tanis zich ellendig, en hij hoopte vurig dat niemand hem nog iets zou vragen, zodat hij niet verder verstrikt zou raken in zijn web van leugens. Hij gaapte en kreunde omstandig, alsof hij volkomen uitgeput was.
Meteen stond Goudmaan op. Een uitdrukking van bezorgdheid verzachtte haar gezicht. ‘Neem ons niet kwalijk, Tanis,’ zei ze vriendelijk. ‘Wat een egoïsten zijn we. Je hebt het koud, je bent moe en wij hebben je maar aan de praat gehouden. En dat terwijl we morgen vroeg op moeten om aan boord van het schip te gaan.’
‘Verdomme, Goudmaan! Doe niet zo dwaas. Met deze storm kunnen we helemaal niet aan boord van een schip,’ grauwde Tanis.
Iedereen staarde hem verbijsterd aan. Zelfs Raistlin ging rechtop zitten. Pijn vertroebelde Goudmaans ogen, en bij het zien van haar strenge, verstrakte gezicht moest de halfelf eraan denken dat niemand het ooit waagde zo’n toon tegen haar aan te slaan. Waterwind, die naast haar stond, keek verontrust.
De stilte werd drukkend. Uiteindelijk schraapte Caramon luidruchtig zijn keel. ‘Als we morgen niet weg kunnen, proberen we het een dag later wel,’ zei hij sussend. ‘Maak je geen zorgen, Tanis. De draconen wagen zich met dit weer toch niet buiten. We zijn veilig—’
‘Weet ik. Het spijt me,’ mompelde hij. ‘Het was niet mijn bedoeling je zo af te snauwen, Goudmaan. Het is... zenuwslopend geweest de afgelopen dagen. Ik ben zo moe dat ik niet meer helder kan denken. Ik ga wel naar mijn kamer.’
‘Die heeft de herbergier al aan iemand anders gegeven,’ zei Caramon, om er vervolgens snel aan toe te voegen: ‘maar je kunt hier wel slapen, Tanis. Neem mijn bed maar—’
‘Nee, ik ga wel op de grond liggen.’ Zonder Goudmaan aan te kijken begon Tanis de drakenwapenrusting los te gespen. Hij hield zijn blik strak op zijn bevende vingers gericht.
‘Welterusten, mijn vriend,’ zei Goudmaan zachtjes.
Tanis hoorde de bezorgdheid in haar stem en zag voor zich hoe ze een meelevende blik met Waterwind wisselde. Nu legde de Vlakteman geruststellend even zijn hand op zijn schouder. Toen waren ze weg. Ook Tika vertrok. Na een gepreveld welterusten deed ze de deur achter zich dicht.
‘Hier, ik help je wel even,’ bood Caramon aan, wetend dat Tanis, die niet gewend was een pantser te dragen, moeite had met al die ingewikkelde gespen en riemen. ‘Kan ik iets te eten voor je halen? Iets te drinken? Bisschopswijn?’
‘Nee,’ zei Tanis vermoeid terwijl hij dankbaar de wapenrusting aflegde en probeerde te vergeten dat hij het over een paar uur weer zou moeten omgespen. ‘Ik wil gewoon slapen.’
‘Hier, neem dan in elk geval mijn deken,’ zei Caramon dringend, want hij zag dat de halfelf rilde van de kou.
Tanis nam de deken dankbaar aan, al wist hij niet of hij rilde van de kou of door de hevigheid van zijn turbulente emoties. Hij ging op de grond liggen en wikkelde zich in zijn mantel en de deken. Toen sloot hij zijn ogen en concentreerde zich erop zijn ademhaling rustig en gelijkmatig te houden, wetend dat Caramon, de moederkloek, pas zou gaan slapen als hij zeker wist dat Tanis rustig sliep. Al snel hoorde hij Caramon in bed stappen. De vlammen doofden en het werd donker. Snel daarna hoorde hij Caramon luid snurken. In het andere bed hoorde hij Raistlin af en toe hoesten.
Zodra hij zeker wist dat de tweeling sliep, rekte Tanis zich uit en legde zijn handen onder zijn hoofd. Klaarwakker staarde hij in de duisternis.
Het was al bijna ochtend toen de Drakenheer terugkeerde in herberg de Zoutbries. De nachtklerk zag meteen dat de Drakenheer verschrikkelijk humeurig was. Ze smeet de deur open met meer kracht dan de stormachtige wind kon opbrengen en keek met boze blik om zich heen, alsof de gerieflijke warmte in de herberg een persoonlijke belediging was. Ze leek één met de storm. Zij was het die de kaarsen deed flakkeren, niet de gierende wind. Zij bracht de duisternis mee naar binnen. Angstig krabbelde de nachtklerk overeind, maar de Drakenheer keek niet naar hem. Kitiara staarde naar een dracoon die aan een tafeltje zat, en die met een bijna onmerkbare beweging van zijn donkere reptielenogen aangaf dat er iets mis was.
Achter het afschuwelijke drakenmasker knepen de ogen van de Drakenheer zich dreigend samen, en haar blik werd kil. Even bleef ze in de deuropening staan, zonder aandacht te besteden aan de koude wind die door de herberg trok en haar mantel om haar heen deed klapperen.