Выбрать главу

De gestalte liep langs de bevende kobold heen naar de celdeur. Nu kon Tas hem duidelijk onderscheiden. Ook dit was een dracoon, gehuld in wapenrusting met een donkere mantel en een kap over zijn gelaat. Gefrustreerd beet de kender op zijn lip. Nou ja, het was nog steeds niet zo’n overweldigende meerderheid — niet voor Caramon tenminste.

De dracoon met de kap, die geen aandacht besteedde aan de stamelende cipier die als een dikke hond achter hem aan draafde, pakte een toorts uit zijn houder en ging recht voor de celdeur van de reisgenoten staan.

‘Haal me hier weg!’ riep Caramon, terwijl hij Berem met zijn elleboog opzij duwde.

Maar de dracoon negeerde Caramon, stak zijn arm tussen de tralies door en greep het voorpand van Berems hemd vast. Tas wierp een angstige blik op Caramon. Het gezicht van de grote man was lijkbleek. Wanhopig viel hij uit naar de dracoon, maar het was te laat.

Met een draaiende beweging van zijn klauwen scheurde de dracoon Berems hemd aan flarden. Een groene gloed verlichtte de cel toen het licht van de toorts op de edelsteen in Berems borst viel.

‘Hij is het,’ zei Gachan zachtjes. ‘Maak de cel open.’

De cipier stak met zichtbaar bevende handen de sleutel in het slot.

Ongeduldig griste een van de draconen hem de sleutel uit de handen en opende de celdeur, waarna ze naar binnen dromden. Een van de wachters gaf Caramon met het gevest van zijn zwaard een felle tik tegen zijn slaap en velde de krijger als een os. Een ander greep Tika vast.

Gachan liep de cel binnen.

‘Dood hem,’ - de dracoon gebaarde naar Caramon - ‘en het meisje en de kender.’ Gachan legde zijn hand op Berems schouder. ‘Deze breng ik naar hare duistere majesteit.’ Triomfantelijk keek de dracoon de anderen aan.

‘Vanavond is de overwinning aan ons,’ zei hij zachtjes.

Zwetend in zijn drakenschubbenharnas stond Tanis naast Kitiara in een van de enorme wachtvertrekken die uitkwamen in de Grote Audiëntiezaal. Om de halfelf heen stonden Kitiara’s soldaten, inclusief de afgrijselijke spookridders onder het bevel van de doodsridder heer Sothis. Zij stonden vlak achter Kitiara in de schaduw. Hoewel het erg druk was in de wachtzaal - Kitiara’s draconensoldaten stonden speer aan speer - werden de ondode ridders omringd door een grote leegte. Niemand kwam bij hen in de buurt, niemand zei iets tegen hen en zij op hun beurt deden er het zwijgen toe. En hoewel het drukkend warm was met al die opeengepakte lichamen, sloeg er van de ridders een kou af die het hart bijna in je borst deed bevriezen als je te dichtbij kwam.

Tanis voelde dat heer Sothis naar hem keek met zijn flakkerende ogen en kon een rilling niet onderdrukken. Kitiara keek hem aan en glimlachte, die scheve glimlach die hij ooit zo onweerstaanbaar had gevonden. Ze stond zo dicht naast hem dat hun lichamen tegen elkaar drukten.

‘Je went wel aan ze,’ zei ze koeltjes. Vervolgens richtte ze haar blik weer op wat er in de reusachtige zaal gebeurde. Dat donkere lijntje verscheen weer tussen haar wenkbrauwen en ze tikte ongeduldig op het gevest van haar zwaard. ‘Schiet eens op, Ariakas,’ mompelde ze.

Over haar hoofd heen en door de rijk bewerkte deur waardoor ze naar binnen zouden lopen zodra ze aan de beurt waren, keek Tanis met een ontzag dat hij niet kon verhullen naar het tafereel dat zich daar ontvouwde.

De Audiëntiezaal van Tachisis, Koningin van de Duisternis, maakte de kijker om te beginnen bewust van zijn eigen minderwaardigheid. Dit was het zwarte hart dat het vuige bloed deed stromen, en het uiterlijk van de zaal benadrukte dat. De zaal waarin ze stonden te wachten kwam uit in een gigantische ronde ruimte met een vloer van blinkend zwart graniet. De vloer liep langs de wanden onafgebroken door, gebogen en misvormd, als bevroren zwarte golven. Het leek of ze elk moment konden breken en iedereen in de zaal met duisternis konden overspoelen. Alleen de macht van hare duistere majesteit hield ze tegen. De zwarte golven kwamen samen in een hoog, gewelfd plafond dat aan het zicht werd onttrokken door een nevelige muur van kolkende rook — de adem van draken.

De vloer van de grote zaal was nu nog leeg, maar zou snel vollopen als de soldaten naar binnen marcheerden om hun positie onder de tronen van hun Drakenheren in te nemen. Die tronen — vier stuks — stonden ongeveer tien voet boven de glanzende granieten vloer. In de gebogen muren zaten vier vierkante poorten die toegang gaven tot zwarte rotstongen. Op die vier hoge podia — twee aan weerszijden — kwamen de Drakenheren te zitten, en niemand anders. Zelfs lijfwachten waren niet toegestaan voorbij de bovenste tree van de heilige podia. De lijfwachten en hoge officiers stonden op de trap die als de ribben van een prehistorische reus naar de podia leidden.

Midden in de zaal verhief zich een hoger podium dat uit de vloer verrees als een slang met een kap — een indruk die werd versterkt door de manier waarop hij was bewerkt. Een smalle brug van steen leidde van de kop van de slang naar een andere poort in een zijmuur van de zaal. De kop was naar Ariakas’ troon toe gekeerd, en naar de in duisternis gehulde nis erboven.

De keizer, zoals Ariakas zichzelf noemde, zou plaatsnemen op het grootste podium voor in de grote zaal, ongeveer tien voet boven de podia van de andere Drakenheren.

Tanis voelde dat zijn blik onweerstaanbaar naar de nis werd getrokken die boven Ariakas’ troon in de rotsen was uitgehouwen. Hij was groter dan de andere nissen, en er hield zich een duisternis in op die bijna leek te leven. Hij leek te ademen en te kloppen, en was zo intens dat Tanis snel zijn blik afwendde. Hoewel hij niets kon zien, kon hij wel raden wie er binnenkort in die schaduw zou plaatsnemen.

Huiverend richtte Tanis zijn aandacht weer op de duisternis in de zaal. Verder was er niet veel meer te zien. Rondom het gewelfde plafond waren kleinere nissen waar draken in zaten. Bijna onzichtbaar, verhuld door hun eigen rokende adem, zaten de monsters tegenover de troon van hun respectieve Drakenheren om — zo dachten de Drakenheren althans — hun ‘meester’ trouw te bewaken. In werkelijkheid was er maar één die zich echt druk maakte om het welzijn van zijn meester. Dat was Skie, Kitiara’s draak, die nu vanaf zijn plaats naar Ariakas’ troon staarde, met net zo’n intense blik in zijn vurige rode ogen als Tanis in de ogen van zijn meester had gezien, maar met beduidend meer openlijke haat.

Er klonk een gong. Een massa soldaten marcheerde de zaal binnen, allemaal gehuld in de rode drakenkleuren van Ariakas’ leger. Honderden voeten met klauwen of laarzen schraapten over de vloer toen de draconen en de erewacht van mensen hun plaats innamen aan de voet van Ariakas’ troon. Geen enkele officier liep de trap op, geen enkele lijfwacht vatte post voor zijn heer.

Vervolgens kwam de man zelf door de poort achter zijn troon naar binnen. In zijn eentje schreed hij voort, met zijn majestueuze purperen staatsmantel om zijn schouders en een donker harnas dat glansde in het toortslicht. Op zijn hoofd stond een glinsterende kroon, ingelegd met bloedrode edelstenen.

‘De Machtskroon,’ prevelde Kitiara, en nu zag Tanis emotie in haar ogen: een intens verlangen dat hij zelden in mensenogen had waargenomen.

‘Wie de kroon draagt, heerst,’ klonk een stem achter haar. ‘Zo staat het geschreven.’

Heer Sothis. Tanis verstijfde om te voorkomen dat hij zou gaan beven, want hij voelde de aanwezigheid van de ridder als een koude, skeletachtige hand in zijn nek.

Ariakas’ soldaten juichten hem lang en luidruchtig toe. Ze klopten met hun speer op de grond en sloegen met hun zwaard tegen hun schild. Kitiara grauwde van ongeduld. Eindelijk stak Ariakas zijn handen uit om zijn manschappen tot stilte te manen. Hij draaide zich om en liet zich eerbiedig op zijn knieën zakken voor de in duister gehulde nis boven zijn hoofd. Vervolgens maakte het hoofd van de Drakenheren met zijn geschoeide hand een neerbuigend gebaar naar Kitiara.

Toen Tanis haar aankeek, zag hij op haar gezicht zoveel haat en minachting dat hij haar nauwelijks herkende. ‘Ja, heer Sothis,’ fluisterde Kitiara met donkere, glanzende ogen. ‘Wie de kroon draagt, heerst. Zo staat het geschreven... in bloed.’ Ze keek over haar schouder en wenkte heer Sothis. ‘Haal de elfenvrouw.’