Tanis greep Kitiara’s arm vast. ‘Je hebt het beloofd!’ zei hij verstikt.
Met een kille blik op hem trok Kitiara haar arm los. Ondanks zijn stevige greep kostte het haar geen enkele moeite. Maar haar bruine ogen boorden zich in de zijne, zogen hem leeg, onttrokken het leven aan hem tot hij het gevoel had dat er alleen nog een verdroogd omhulsel over was.
‘Luister naar me, halfelf,’ zei Kitiara met kille, scherpe, ijle stem. ‘Ik ben maar op één ding uit: de Machtskroon die Ariakas draagt. Dat is de reden dat ik Laurana gevangen heb genomen, de enige reden dat ze voor mij van belang is. Ik zal de elfenvrouw aan hare majesteit presenteren, zoals ik heb beloofd. De Koningin zal me belonen — met de kroon, uiteraard — waarna ze het bevel zal geven om de elf naar de Kamers des Doods diep onder de tempel te brengen. Wat er dan met de elf gebeurt kan me niets schelen, dus geef ik haar aan jou. Stap naar voren als ik het aangeef. Ik zal je presenteren aan de Koningin. Smeek haar om een gunst. Vraag haar je toestemming te geven de elfenvrouw te begeleiden naar haar executie. Als ze tevreden over je is, zal ze toestemmen. Dan mag je de elfenvrouw naar de stadspoort brengen, of waar je maar wilt, en haar daar vrijlaten. Maar ik wil je erewoord, Tanis Halfelf, dat je daarna naar me terugkeert.’
‘Je hebt mijn erewoord,’ zei Tanis. Standvastig keek hij Kitiara aan.
Ze glimlachte. Haar gezicht ontspande. Nu was het weer zo mooi dat Tanis, van zijn stuk gebracht door die plotselinge transformatie, zich bijna afvroeg of hij dat andere, wrede gezicht eigenlijk wel had gezien. Ze legde haar hand tegen Tanis’ wang en streek over zijn baard.
‘Ik heb je erewoord. Voor anderen betekent dat wellicht niet veel, maar ik weet dat jij je eraan zult houden. Een laatste waarschuwing nog, Tanis,’ fluisterde ze snel. ‘Je móét de Koningin ervan overtuigen dat je haar trouwe dienaar bent. Ze is machtig, Tanis. Ze is een godin, vergeet dat niet. Ze kan recht in je hart kijken, recht in je ziel. Het moet voor haar buiten kijf staan dat je aan haar toebehoort. Eén verkeerd gebaar, één verkeerd woord en ze zal je doden. Daar kan ik niets aan doen. Als jij sterft, sterft je Lauralanthalasa ook.’
‘Dat begrijp ik,’ zei Tanis. Hij voelde zijn lichaam verkillen onder het koude harnas.
Er klonk schel trompetgeschal.
‘Dat is ons teken,’ zei Kitiara. Ze trok haar handschoenen aan en zette de drakenhelm op. ‘Voorwaarts mars, Tanis. Ga mijn manschappen voor. Ik kom als laatste binnen.’
Indrukwekkend in haar glinsterende nachtblauwe drakenschubbenharnas deed Kitiara hooghartig een stap opzij terwijl Tanis door de rijk bewerkte deur de Audiëntiezaal betrad.
Het publiek begon te juichen bij de aanblik van het blauwe vaandel. Skie, die samen met de andere draken hoog in de zaal zat, brulde triomfantelijk. Zich bewust van de duizenden glinsterende ogen die op hem waren gericht zette Tanis alles ferm van zich af, behalve wat hij hier moest doen. Hij hield zijn blik gericht op zijn bestemming: het podium naast dat van heer Ariakas, het podium dat was versierd met de blauwe banier. Achter zich hoorde hij het ritmische gestamp van voeten met klauwen, ten teken dat Kits erewacht trots naar binnen marcheerde. Tanis bereikte het podium en bleef onder aan de trap staan, zoals hem was bevolen. Het kabaal stierf weg, maar toen de laatste dracoon door de deur naar binnen was gekomen, verspreidde het geroezemoes zich snel. Halsreikend keken de toeschouwers uit naar Kitiara’s opkomst.
Om de spanning voor het publiek op te voeren bleef Kit nog even in de wachtzaal staan. In haar ooghoek ving ze een beweging op. Ze draaide zich om en zag dat heer Sothis binnenkwam en dat zijn wachters een in het wit gewikkeld lichaam in hun ontvleesde armen droegen. De sprankelende ogen van de levende vrouw en de lege ogen van de dode ridder wisselden een instemmende, begrijpende blik.
Heer Sothis maakte een buiging.
Kitiara glimlachte, draaide zich om en betrad onder daverend applaus de Audiëntiezaal.
Op de koude vloer van de cel deed Caramon wanhopig zijn best om bij kennis te blijven. De pijn trok weg. De klap tegen zijn slaap was deels gekeerd door de officiershelm die hij droeg, waardoor hij even verdwaasd was geweest, maar niet bewusteloos was geraakt.
Hij deed echter wel alsof hij buiten westen was, niet wetend wat hij anders moest doen. Waarom was Tanis er niet, dacht hij, terwijl hij zichzelf voor de zoveelste keer vervloekte om zijn domheid. De halfelf zou een plan hebben, hij zou weten wat ze moesten doen. Hij had me nooit met die verantwoordelijkheid moeten opzadelen! In gedachten vloekte Caramon verbitterd. Toen hoorde hij een stemmetje in zijn achterhoofd: ‘Hou op met dat gezeur, stomme os! Ze vertrouwen op je!’ Caramon was verrast, maar wist nog net te voorkomen dat hij ging grijnzen. De stem leek zo op die van Flint dat hij had durven zweren dat de dwerg vlak naast hem stond. Hij had gelijk. Ze vertrouwden op hem. Hij moest gewoon zijn best doen. Meer kon hij niet.
Caramon opende zijn ogen tot spleetjes en tuurde tussen zijn half geloken oogleden voorzichtig om zich heen. Vlak voor hem stond een draconenwachter, met zijn rug naar de zogenaamd bewusteloze krijger toe. Hij kon Berem en de dracoon die zich Gachan noemde niet zien zonder zijn hoofd te draaien, en hij durfde de aandacht niet op zich te vestigen. Die eerste wachter kon hij wel uitschakelen, wist hij. En de tweede mogelijk ook nog wel, voordat de andere twee hem afmaakten. Hij durfde niet te hopen dat hij het er zelf levend af zou brengen, maar hij kon wel Tas en Tika een kans geven om met Berem te vluchten.
Caramon spande zijn spieren aan en maakte zich klaar om de wachter te bespringen, toen opeens een gekwelde schreeuw de duisternis in de kerkers doorkliefde. Het was Berem, die een kreet zo vol woede en razernij slaakte dat Caramon vergat dat hij werd geacht bewusteloos te zijn en geschrokken overeind kwam.
Toen verstijfde hij en hij keek vol verbazing toe terwijl Berem uitviel, Gachan vastpakte en hem van de stenen vloer tilde. Met de wild tegenstribbelende dracoon in zijn handen rende de Immerman de cel uit en ramde Gachan tegen de stenen muur. De kop van de dracoon barstte uiteen als de eieren van de goede draken op het zwarte altaar. Brullend van woede sloeg Berem de dracoon keer op keer tegen de muur, tot er van Gachan niets over was dan een slappe, met groen bloed bedekte homp vormeloos vlees.
Even verroerde niemand zich. Tas en Tika zochten bescherming bij elkaar, vervuld van afschuw door het walgelijke tafereel. Caramon trachtte het allemaal te verwerken met zijn door pijn benevelde brein, en zelfs de draconenwachters stonden als aan de grond genageld gebiologeerd naar het lijk van hun leider te staren.
Berem liet Gachans lichaam op de grond vallen. Hij draaide zich om en keek zijn metgezellen aan, maar er sprak geen herkenning uit zijn ogen. Hij is volkomen krankzinnig, besefte Caramon huiverend. Berems ogen waren zo groot als schoteltjes. Speeksel droop uit zijn mond. Zijn handen en armen waren glibberig van het groene bloed. Eindelijk leek hij te beseffen dat zijn gevangennemer dood was en kwam hij tot zichzelf. Hij blikte om zich heen en zag Caramon, die op de grond lag en hem geschokt aanstaarde.
‘Ze roept me!’ fluisterde Berem schor.
Hij draaide zich om en rende in noordelijke richting de gang in. De geschrokken draconen duwde hij uit de weg toen ze hem wilden tegenhouden. Zonder ook maar één keer om te kijken ramde Berem met zoveel kracht tegen de openstaande ijzeren deur aan het eind van de gang dat die bijna uit de sponning vloog. De deur sloeg met een doffe bons tegen het steen en klapperde wild heen en weer. Ze hoorden Berems wilde gekrijs door de gang galmen.
Inmiddels hadden twee van de draconen zich hersteld. Een van hen rende naar de trap, schreeuwend zo hard als hij kon. Hij sprak in het dracoons, maar Caramon kon het prima begrijpen.