‘Ontsnapte gevangenen! Wachters verzamelen!’
Als antwoord klonk er geschreeuw en het geschraap van klauwen boven aan de trap. De kobold wierp één blik op de dode dracoon en vluchtte naar zijn wachtzaal en de trap. Zijn paniekerige geschreeuw vermengde zich met dat van de dracoon. De andere wachter kwam snel overeind en rende de cel in. Maar Caramon stond inmiddels ook weer. Nu was actie geboden. Dat begreep hij. Hij sloeg zijn arm om de nek van de dracoon. Eén snelle beweging en het monster viel dood op de grond. Snel griste Caramon hem het zwaard uit zijn klauwen, voordat zijn lichaam kon verstenen.
‘Caramon, pas op! Achter je!’ riep Tasselhof toen de andere wachter terugkwam van de trap en met getrokken zwaard de cel inrende.
Met een ruk draaide Caramon zich om, net op tijd om te kunnen zien dat het monster voorover viel toen Tika hem in de buik schopte. Tasselhof stak toe met zijn kleine mes, maar vergat het in zijn opwinding weer los te trekken. Toen hij het lijk in steen zag veranderen dook hij wanhopig op zijn mes af, maar het was te laat.
‘Laat zitten!’ beval Caramon, en Tas stond op.
Boven hen waren schorre stemmen te horen, en klauwen die over de traptreden krasten. De kobold stond nog bij de trap en stond verwoed te zwaaien en te wijzen. Zijn geschreeuw klonk boven het kabaal van de naderende soldaten uit.
Met het zwaard in zijn handen keek Caramon onzeker naar de trap, en vervolgens naar de gang waardoor Berem verdwenen was.
‘Ja, die kant op! Je moet achter Berem aan, Caramon,’ zei Tika dringend. ‘Ga met hem mee. Begrijp je het dan niet? “Ze roept me,” zei hij. Hij hoort de stem van zijn zus. Hij hoort haar roepen. Daarom draaide hij door.’
‘Ja...’ zei Caramon verdwaasd, nog steeds naar de gang starend. Hij hoorde de draconen de wenteltrap afkomen, met rammelende harnassen en zwaarden die langs de stenen muur schraapten. Ze hadden hooguit een paar tellen. ‘Kom mee...’
Tika pakte Caramons arm vast. Ze drukte haar nagels in zijn huid om hem te dwingen haar aan te kijken. Haar rode krullen leken te vlammen in het flakkerende toortslicht.
‘Nee,’ zei ze kordaat. ‘Ze krijgen hem te pakken en dan is het hoe dan ook voorbij. Ik heb een plan. We moeten ons opsplitsen. Tas en ik lokken ze weg. Dan heb jij meer tijd. Het komt wel goed, Caramon,’ hield ze vol toen ze hem zijn hoofd zag schudden. ‘Er is nog een gang, naar het oosten. Die heb ik gezien toen we binnen kwamen. Ze zullen die kant op rennen, achter ons aan. Opschieten nu, voordat ze je zien.’
Caramon aarzelde. Zijn gezicht was vertrokken van twijfel.
‘Dit is het einde, Caramon,’ zei Tika. ‘Ten goede of ten kwade. Je moet met hem mee. Je moet hem helpen bij haar te komen. Schiet op, Caramon! Alleen jij bent sterk genoeg om hem te beschermen. Hij heeft je nodig.’
Tika gaf de grote man een duw. Caramon deed een stap naar voren, maar keek toen weer om.
‘Tika...’ begon hij terwijl hij een argument probeerde te bedenken tegen dat wilde plan. Maar voordat hij zijn zin kon afmaken, had Tika hem al snel gekust, een zwaard uit de handen van een dode dracoon gegrist en op een drafje de cel verlaten.
‘Ik zorg wel voor haar, Caramon,’ beloofde Tas. Hij rende achter Tika aan. Zijn buidels stuiterden wild om zijn lijf.
Even bleef Caramon hen staan nakijken. De cipier gilde het uit van angst toen Tika recht op hem afrende, zwaaiend met haar zwaard. De kobold probeerde haar wild vast te grijpen, maar Tika hakte zo woest op hem in dat hij met een laatste rochelende kreet dood op de grond viel. Zijn keel was doorgesneden.
Zonder aandacht te besteden aan het lichaam dat slap op de vloer zeeg rende Tika de oostelijke gang in.
Tasselhof, die vlak achter haar aan kwam, bleef onder aan de trap even staan. De draconen waren inmiddels in het zicht, en Caramon hoorde dat de kender ze met zijn schrille stem uitjouwde.
‘Hondenvreters! Slijmerige koboldenvriendjes!’
Toen ging Tas ervandoor, achter Tika aan, die al uit Caramons zicht was verdwenen. De woedende draconen, opgejut door de schimpscheuten van de kender en de aanblik van ontsnappende gevangenen, namen niet de tijd om om zich heen te kijken. Met hun glanzende kromzwaarden in de aanslag en hun gevorkte tong verwachtingsvol uit hun mond renden ze achter de snelle kender aan.
Plotseling was Caramon alleen. Hij aarzelde nog een paar kostbare tellen en staarde naar de dichte duisternis van de donkere cellen. Hij zag niets. Het enige wat hij hoorde was Tas, die ‘hondenvreters’ riep. Toen werd het stil.
Ik ben alleen, dacht Caramon somber. Ik ben ze kwijt... Ik ben ze allemaal kwijt. Ik moet achter ze aan.
Hij wilde naar de trap lopen, maar bleef staan. ‘Nee,’ zei hij hardop. ‘Nee, Berem is er nog. Hij is ook alleen. Tika heeft gelijk. Hij heeft me nu nodig. Hij heeft me nodig.’
Eindelijk was het hem duidelijk. Hij draaide zich om en rende onhandig door de noordelijke gang achter de Immerman aan.
8
De Koningin van De Duisternis.
‘Drakenheer Padh.’
Met lome minachting luisterde heer Ariakas naar het afroepen van de namen. Niet dat de ceremonie hem verveelde. Integendeel. Het was niet zijn idee geweest om de Congregatie bijeen te roepen. Sterker nog, hij was erop tegen geweest. Maar hij had zich er niet al te hevig tegen verzet, hij keek wel uit. Dan was hij wellicht overgekomen als een zwakkeling, en hare duistere majesteit liet zwakkelingen niet lang leven. Nee, deze Congregatie zou alles behalve saai worden...
Bij de gedachte aan zijn Duistere Koningin draaide hij zich half om en wierp een snelle blik op de nis boven zijn hoofd. De troon die daar stond, de grootste en indrukwekkendste in de hele zaal, was nog leeg. De poort die ernaartoe leidde was gehuld in de levende, ademende duisternis. Er was geen trap die naar die troon leidde. De poort was de enige in- en uitgang. En waar de poort naartoe leidde... daar wilde hij liever niet bij stilstaan. Uiteraard was er nog nooit een sterveling aan de andere kant van dat ijzeren traliewerk geweest.
De Koningin was nog niet gearriveerd. Dat verbaasde hem niet. Deze inleidende ceremonie was beneden haar waardigheid. Ariakas ging weer recht op zijn troon zitten. Zijn blik ging — toepasselijk genoeg, dacht hij verbitterd — van de troon van de Duistere Koningin naar die van de Zwarte Vrouwe. Kitiara was er natuurlijk wel. Dit was haar moment van triomf, dat dacht ze althans. Binnensmonds sprak Ariakas een vloek over haar uit.
‘Ze doet maar wat ze niet laten kan,’ mompelde hij, slechts met een halfoor luisterend toen de sergeant de naam van heer Padh herhaalde. ‘Ik ben er klaar voor.’
Opeens drong tot Ariakas door dat er iets niet klopte. Maar wat? Wat gebeurde er? In gedachten verzonken als hij was, had hij geen aandacht aan de ceremonie besteed. Wat was er mis? Stilte... een doodse stilte die volgde op... wat? Hij dacht diep na en probeerde zich te herinneren wat er zojuist was gezegd. Toen wist hij het weer. Hij liet zijn duistere gedachten voor wat ze waren en staarde grimmig naar de tweede troon links van hem. De massa soldaten in de zaal, voor het merendeel draconen, golfde als een dodelijke zee aan zijn voeten toen alle ogen op dezelfde troon werden gericht.
Hoewel het draconenleger dat onder het bevel van heer Padh stond wel aanwezig was en hun vaandels zichtbaar waren tussen die van de andere draconen die in de houding midden in de Audiëntiezaal stonden, bleef de troon leeg.
Tanis, die op de trap naar Kitiara’s podium stond, volgde Ariakas’ strenge, kille blik. De halfelf had zijn oren gespitst bij het horen van de naam Padh. Er verscheen een beeld van de kobold voor zijn geestesoog, zoals hij hem had zien staan in het stof op de weg naar Soelaas. Het deed hem denken aan die warme herfstdag die het begin had betekend van deze lange, donkere reis. Het bracht herinneringen bij hem boven aan Flint en Sturm... Tanis klemde zijn kiezen op elkaar en dwong zichzelf zich te concentreren op wat er gebeurde. Het verleden was voorbij, afgelopen, en zou — zo hoopte hij vurig — snel vergeten zijn.